In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Zwolle voor het jaar 2015, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Overijssel, die de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken had behandeld.
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) heeft hierop een verweerschrift ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende en een conclusie van dupliek door GBLT, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft bovendien geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president G. de Groot, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.