In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende douanerechten. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 juli 2016. Het Gerechtshof had eerder de beslissing van de Rechtbank Noord-Holland bevestigd, waarin de belanghebbende was aangesproken voor douanerechten die waren nagevorderd door de Inspecteur. De zaak draait om de vraag of de belanghebbende als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt, gezien het feit dat zij niet zelf de eigenaar was van de ingevoerde biodiesel en niet betrokken was bij de aan- en verkoop ervan.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende wel degelijk als douaneschuldenaar kan worden beschouwd, omdat zij een volmacht had verleend aan [A] om namens haar aangiften te doen. De Hoge Raad bevestigde dat de keuze om [X] B.V. als aangever op te laten treden, niet irrelevant was voor de beoordeling van haar status als douaneschuldenaar. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende, die onder andere aanvoerden dat het in Nederland in de praktijk niet mogelijk was om als indirect vertegenwoordiger op te treden voor een buiten de Unie gevestigde opdrachtgever.
De Hoge Raad concludeerde dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De proceskosten werden niet toegewezen, en het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de bevoegdheid tot optreden als directe vertegenwoordiger in het douanerecht.