Uitspraak
beiden wonende te [woonplaats], Duitsland,
zetelende te Den Haag,
gevestigd te Groningen,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
15 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 15 juni 2018 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om een cassatieberoep van ouders wiens kinderen onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst. De ouders hebben hun kinderen meegenomen naar het buitenland, wat aanleiding gaf tot juridische vragen over de onrechtmatigheid van de teruggeleiding van de kinderen naar Nederland. De Hoge Raad behandelt de vraag of de Staat en/of Bureau Jeugdzorg (BJZ) onrechtmatig hebben gehandeld in deze situatie. De zaak is eerder behandeld in de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, waar de ouders in het ongelijk zijn gesteld. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de klachten van de ouders niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de ouders in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 4.408,68, verdeeld over de Staat en BJZ.