ECLI:NL:HR:2018:917

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
17/01543
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van de Staat en Bureau Jeugdzorg bij teruggeleiding van kinderen naar Nederland

In deze zaak, die op 15 juni 2018 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om een cassatieberoep van ouders wiens kinderen onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst. De ouders hebben hun kinderen meegenomen naar het buitenland, wat aanleiding gaf tot juridische vragen over de onrechtmatigheid van de teruggeleiding van de kinderen naar Nederland. De Hoge Raad behandelt de vraag of de Staat en/of Bureau Jeugdzorg (BJZ) onrechtmatig hebben gehandeld in deze situatie. De zaak is eerder behandeld in de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, waar de ouders in het ongelijk zijn gesteld. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de klachten van de ouders niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de ouders in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 4.408,68, verdeeld over de Staat en BJZ.

Uitspraak

15 juni 2018
Eerste Kamer
17/01543
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. Y.E.J. Geradts,
t e g e n
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
2. STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD,
gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de ouders, de Staat en BJZ.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/424946/HA ZA 12-967 van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013;
b. het arrest in de zaak 200.130.141/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben de ouders beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat en BJZ hebben ieder afzonderlijk geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de ouders heeft bij brief van 6 april 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de ouders in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van BJZ begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president G. de Groot op
15 juni 2018.