In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over antidumpingrechten. De Minister van Economische Zaken had uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten vastgesteld op naam van de belanghebbende, die in dit geval een Duitse onderneming was. De zaak betreft de vraag of de belanghebbende als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt, ondanks dat de douaneaangiften door een andere rechtspersoon, [B] s.r.o., zijn gedaan. De belanghebbende had de douane-expediteur opdracht gegeven om de aangiften te doen, waarbij India als land van niet-preferentiële oorsprong werd opgegeven, terwijl de werkelijke oorsprong China was. Dit was gedaan om de antidumpingmaatregelen te ontduiken.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende nauw en bewust betrokken was bij het verstrekken van de verkeerde gegevens, en dat zij als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt op basis van artikel 201, lid 3, van het Communautair douanewetboek. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, dat had geoordeeld dat de belanghebbende niet als douaneschuldenaar kon worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid van personen die betrokken zijn bij douaneaangiften en de mogelijkheid van navordering van douanerechten.