In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de uitreiking van uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten en compenserende rechten aan de belanghebbende, die optreedt als indirect vertegenwoordiger van [B] B.V. De aanleiding voor de zaak was een onderzoek van het antifraudebureau van de Europese Commissie, dat had vastgesteld dat mogelijk antidumpingrechten en compenserende rechten werden ontdoken door biodiesel, die valselijk als afkomstig uit Canada werd aangegeven, terwijl deze in werkelijkheid uit de Verenigde Staten kwam.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof ten onrechte niet is ingegaan op essentiële stellingen van de Inspecteur, die betoogde dat de bewerkingen in Canada enkel bedoeld waren om de antidumpingmaatregelen te omzeilen. De Hoge Raad benadrukte dat, volgens artikel 25 van het Communautair douanewetboek, in gevallen waarin het vermoeden bestaat dat met bepaalde bewerkingen enkel ontwijking van antidumpingmaatregelen wordt beoogd, niet met succes een beroep kan worden gedaan op bindende inlichtingen betreffende de oorsprong van de goederen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.