In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit België, die domicilie had gekozen te Maastricht. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 mei 2017, waarin het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Hof van 1 november 2016 werd behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.