ECLI:NL:HR:2018:902

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
17/01404
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet voldoen aan vordering ex art. 21 en 24a WED bij controle van vissersboot

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk niet voldoen aan een vordering van een opsporingsambtenaar. De vordering betrof het opdreggen van uitgevierde vistuigen op 8 november 2011 te Vlissingen. De verdachte, schipper van het vissersvaartuig [A], heeft niet voldaan aan deze vordering, wat leidde tot de veroordeling op basis van de artikelen 21 en 24a van de Wet op de economische delicten (WED). De Hoge Raad heeft de bewezenverklaring verbeterd door te stellen dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de vordering, ondanks dat de oorspronkelijke bewezenverklaring dit niet expliciet vermeldde. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring niet voldoende is onderbouwd met bewijs dat de verdachte opzet had op het niet voldoen aan de vordering. De uitspraak van het Hof is daarom niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, wat leidt tot partiële vernietiging en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

12 juni 2018
Strafkamer
nr. S 17/01404 E
JHO/ARA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, Economische Kamer, van 24 februari 2017, nummer 23/002111-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsvoering en kwalificatie

2.1.
Aan de verdachte is – voor zover in cassatie van belang – tenlastegelegd dat:
"feit 1 primair:
hij op of omstreeks 8 november 2011 te Vlissingen, althans in Nederland opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, althans enig voorschrift van voornoemde wet, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft hij verdachte en/of zijn mededader(s) toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van hem en/of zijn mededader(s) had gevorderd dat hij en/of zijn mededader(s) de uitgevierde vistuigen op diende(n) te dreggen omdat er nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering."
2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"feit 1 primair:
hij op 8 november 2011 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met een ander niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van hem en zijn mededader had gevorderd dat hij en zijn mededader de uitgevierde vistuigen op diende te dreggen omdat nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering."
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het hof neemt over uit het proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep, het op pagina 2 tot en met 3 weergegeven bewijsmiddel, te weten het op 31 maart 2012 door de daartoe bevoegde verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] opgemaakte proces-verbaal met nummer 66784.
2. Een op 8 november 2011 door de communautair inspecteurs [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] opgemaakt en in de Nederlandse taal vertaald inspectierapport met nummer 25/2011 (ongenummerd).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven,
Identiteit overtreder:
[verdachte] , geboortedatum [geboortedatum] 1966, geboorteplaats [geboorteplaats] .
Informatie met betrekking tot het schip:
Naam: [A] .
Wij, [verbalisant 6] , [verbalisant 7] , [verbalisant 8] , beëdigde agenten, treden op als communautaire visserij-inspecteurs tijdens onze functies.
Datum van de controle: 8 november 2011.
Wij hebben besloten eerst het visruim te inspecteren, vooraleer we overgaan tot de controle van het vistuig van het vaartuig. Vergezeld met kapitein [verdachte] en een matroos voeren twee inspecteurs de controle van de vangst uit in het visruim. De derde inspecteur constateert dat de persoon op de brug een manoeuvre uitvoert om de viskabels te vieren op lage snelheid. Omdat het vieren van de kabel ongewoon lang duurt en de snelheid van het schip verhoogd wordt, beslist de inspecteur zich naar de brug te begeven. Op dit moment is de kabel volledig gelost en zijn de twee vistuigen verwijderd van het vissersschip. De inspecteur begeeft zich naar de brug om daar via de boordapparatuur een geografische positie te kunnen verkrijgen van het schip. [betrokkene 3] , op dit moment het schip aan het besturen, verhindert dat de inspecteur een positie kan opmerken, door alle apparatuur dat een positie weergeeft, uit te schakelen."
2.4.
Het hiervoor onder 2.3 door het Hof als bewijsmiddel 1 vermelde proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
"Op 8 november 2011 omstreeks 12.00 uur werd ik, verbalisant [verbalisant 1] , gebeld door [betrokkene 1] , controleadviseur visserij van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, die mededeelde dat de melding was binnengekomen dat het Nederlandse vissersvaartuig [A] in de Belgische Economische Zone, Noordzee, was gecontroleerd door Franse inspectie, vaartuig Themis, en dat [A] zijn vistuigen had uitgevierd zodat er geen controle kon plaatsvinden op de aangeslagen netten. Het is ons bekend dat [A] geregistreerd staat met onder andere de navolgende gegevens: vaartuig ' [A] ' en eigenaar [medeverdachte] . Wij hadden het vermoeden dat [A] had gevist met een verboden netvoorziening, zijnde een binnenkuil, en daarom zijn tuigen had uitgevierd om aan de controle te ontkomen.
Om 13.42 uur had ik, verbalisant [verbalisant 1] , telefonisch contact met [A] en heb gesproken met de schipper. Op mijn vragen bevestigde hij dat de vistuigen en de vislijnen waren uitgevierd en dat hij op weg was naar Vlissingen. Hij deelde mede dat hij geen lijnen meer aan boord had om de uitgevierde vistuigen op te vissen. Ik deelde de schipper mede dat hij mij uiterlijk 16.00 uur moest laten weten of hij een lijn tot zijn beschikking had om de vistuigen op te dreggen. Om 14.06 uur heb ik gebeld met een persoon, die mededeelde dat hij de eigenaar was van [medeverdachte] . Ik heb hem gewezen op de consequenties als [A] niet zijn vistuigen op zou gaan dreggen. Om 16.37 uur heb ik gesproken met de schipper van [A] , die gaf op te zijn [verdachte] . Ik vorderde van [verdachte] dat hij de tuigen moest gaan opdreggen. Hij deelde mij mede dat hij dit wilde doen, maar dat hij geen lijn had. Mogelijk morgenvroeg of morgenmiddag kon hij een lijn krijgen. Omstreeks 16.45 uur vorderde ik, verbalisant [verbalisant 3] , in het bijzijn van verbalisant [verbalisant 5] , van schipper [verdachte] , in het bijzijn van mede-eigenaar [betrokkene 2] en walschipper [betrokkene 3] , dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen. Ik deelde schipper [verdachte] mede, hierbij was ook eigenaar [betrokkene 2] aanwezig, dat wij zijn aangeslagen netten wilden meten en dat we wilden onderzoeken of er een verboden netvoorziening was aangebracht. Wij verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5] , hoorden dat [betrokkene 2] , mede-eigenaar van [A] , mededeelde dat er niet eerder dan 9 november 2011 of 10 november 2011 of misschien nog wel later vislijnen beschikbaar waren."
2.5.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat de praktijk is dat aan boord van kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar kan en hoeft te zijn. Bij het verlies van een vistuig met lijn, keert een kotter normaliter terug naar de haven om daar maatregelen te treffen. De verdachte en zijn mededader, [medeverdachte] , hadden wel de intentie de netten op te dreggen en stelden daarvoor alles in het werk, maar hebben niet de gelegenheid gekregen het vistuig op te dreggen. Daarom kan niet worden gesteld dat de verdachte en de medeverdachte geen gevolg hebben gegeven aan de vordering, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Uit het vertaalde inspectierapport van de Franse visserij-inspecteurs blijkt dat het vissersvaartuig [A] , in eigendom toebehorend aan [medeverdachte] , op 8 november 2011 door drie Franse inspecteurs is gecontroleerd. Terwijl twee inspecteurs, begeleid door de verdachte, het visruim controleerden, constateerde een derde inspecteur dat (naar later bleek) [betrokkene 3] een manoeuvre uitvoerde om de viskabels op lage snelheid te doen vieren. De snelheid van het schip werd verhoogd en de vistuigen raakten van het schip verwijderd. De inspecteur heeft zich naar de brug begeven en zag daar dat de schipper, [betrokkene 3] , alle apparatuur uitschakelde waarmee de positie van het schip wordt weergegeven.
Naar aanleiding van een bij de Algemene Inspectiedienst ingekomen melding dat de [A] tijdens een controle door Franse inspecteurs de vistuigen had gevierd zodat geen controle op de aangeslagen netten kon plaatsvinden, is bij de dienst het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening had gevist. Verbalisant [verbalisant 1] heeft om 13:42 uur telefonisch gesproken met de schipper, die hem mededeelde dat de vistuigen inderdaad waren uitgevierd en dat geen lijnen aan boord waren om de boomkor op te vissen. De schipper werd tot 16:00 uur in de gelegenheid gesteld de Algemene Inspectiedienst te informeren of hij een lijn tot zijn beschikking kon krijgen, maar heeft niet teruggebeld. Verbalisant [verbalisant 3] is ter plaatse gegaan en heeft de verdachte, in bijzijn van de vertegenwoordiger van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , gevorderd dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen moest opdreggen, zodat onderzoek kon worden verricht naar eventueel aangebrachte verboden netvoorzieningen. [betrokkene 2] heeft geantwoord dat nieuwe vislijnen niet eerder dan op 9 november 2011 of 10 november 2011 beschikbaar zouden zijn. Een later door de verbalisanten verricht onderzoek naar de opgedregde vistuigen heeft uitgewezen dat zowel aan de stuurboord- als de bakboordkuil een binnenkuil, een verboden netvoorziening, was aangebracht.
Artikel 48 van de Verordening (EG) nr. 1224/2009 schrijft - voor zover hier van belang - voor dat een vissersvaartuig de middelen aan boord heeft om verloren vistuig terug te halen en dat de kapitein van een vissersvaartuig dat vistuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, dat zo snel mogelijk tracht terug te halen.
Vast staat dat de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 3] heeft gevorderd de uitgevierde vistuigen op te dreggen en dat de verdachte en zijn mededader niet aan deze vordering hebben voldaan. De stelling van de raadsman dat de verdachte al het mogelijke heeft gedaan te trachten gevolg te geven aan de vordering, vindt zijn weerlegging in bovengenoemd bewijs. Daaruit leidt het hof namelijk af dat de vistuigen bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden. De verdachte en zijn mededader hebben zichzelf aldus in de situatie gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was. Onder die omstandigheden acht het hof bewezen dat de verdachte opzettelijk niet aan de vordering heeft voldaan. Dat in de praktijk kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar hebben doet aan het vorenstaande niet af, nu deze op bedrijfseconomische gronden genomen beslissing artikel 48 van de Verordening niet terzijde stelt."
2.6.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde is gekwalificeerd als "medeplegen van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens de artikelen 21 en 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar".

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt ten eerste over de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde.
3.2.
Voor de kwalificatie "medeplegen van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens de artikelen 21 en 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar" is onder meer vereist dat is bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens art. 21 en 24a WED gedane vordering. De hiervoor onder 2.2 weergegeven bewezenverklaring houdt evenwel niet in dat de verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan een krachtens art. 21 en 24a WED gedane vordering. In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring wel inhoudt dat opzettelijk geen gevolg is gegeven aan de door de buitengewoon opsporingsambtenaar gedane vordering, moet, ook gelet op de onder 2.1 weergegeven tenlastelegging, worden aangenomen dat sprake is van een kennelijke misslag. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van deze misslag. Aan de klacht komt de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
3.3.
Het middel klaagt voorts dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde wat betreft het opzet niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.4.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 26 WED. De bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan de door een opsporingsambtenaar krachtens art. 21 juncto 24a WED gedane vordering, kan niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering volgen. De daartoe door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheid dat op enig moment vóór de in de bewezenverklaring bedoelde vordering de visnetten bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden, kan 's Hofs oordeel dat de verdachte opzet had op het niet-voldoen aan de nadien gegeven vordering tot het opdreggen van de visnetten, niet zonder meer dragen. De uitspraak is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 juni 2018.