In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een belanghebbende, die domicilie had gekozen in Rotterdam, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een belastingaanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente voor het jaar 2012. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 23 januari 2018, nr. BK-17/00698.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak werd gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en werd in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.