In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X 1] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof van 10 november 2017, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had een beschikking tot aansprakelijkstelling gegeven op basis van de Invorderingswet 1990, met betrekking tot de nageheven omzetbelasting over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 voor de fiscale eenheid [X 2] Holding B.V. en [X 1] B.V. te [Z].
Belanghebbende heeft in cassatie één middel voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.