ECLI:NL:HR:2018:864

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
16/02056
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op aftrek van omzetbelasting voor kosten van collectieve juridische acties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van omzetbelasting die in rekening is gebracht voor kosten die zijn gemaakt voor collectieve juridische acties. Deze acties werden door belanghebbende op eigen initiatief gevoerd en de kosten hiervan werden in verband gebracht met afwikkelingsactiviteiten die onderworpen zijn aan omzetbelasting.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat de kosten van de collectieve juridische acties rechtstreeks verband hielden met de afwikkelingsactiviteiten van belanghebbende, en dat daarom de omzetbelasting op deze kosten aftrekbaar was. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd hoe het tot dit oordeel is gekomen. De Hoge Raad concludeert dat er geen direct en onmiddellijk verband is aangetoond tussen de kosten van de collectieve juridische acties en de afwikkelingsactiviteiten, aangezien deze laatste plaatsvinden op verzoek van de aangesproken bedrijven en tegen een afzonderlijke vergoeding.

Daarom heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan belanghebbende moet worden toegekend.

Uitspraak

8 juni 2018
nr. 16/02056
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 4 maart 2016, nrs. BK-15/00211 en BK-15/00212, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 13/10241 en SGR 13/10244) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2012 tot en met 30 juni 2012. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 2 juni 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:546).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende op de voet van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die haar in rekening is gebracht ter zake van aan haar verrichte leveringen en verleende diensten die zij heeft gebruikt voor het verrichten van de in onderdeel 3.1 van de uitspraak van het Hof bedoelde collectieve juridische acties.
2.2.1.
Het Hof heeft in onderdeel 6.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de op de kosten van de collectieve juridische acties drukkende omzetbelasting aangezien die collectieve juridische acties en daarmee ook de desbetreffende kosten rechtstreeks verband houden met de door belanghebbende uitgevoerde, door het Hof als afwikkelingsactiviteiten aangeduide aan omzetbelasting onderworpen werkzaamheden. Het middel keert zich tegen dit oordeel.
2.2.2.
Het middel slaagt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet inzichtelijk hoe het Hof tot dit oordeel is gekomen.
Met zijn oordeel heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de aan belanghebbende ter zake van de collectieve juridische acties in rekening gebrachte omzetbelasting aftrekbaar is omdat de kosten van die acties rechtstreeks en onmiddellijk samenhangen met de afwikkelingsactiviteiten. Dit oordeel verdraagt zich zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet met hetgeen het Hof in de onderdelen 3.2 en 3.3 van zijn uitspraak heeft vastgesteld omtrent de werkwijze van belanghebbende. Uit die feitenvaststelling komt naar voren dat de afwikkelingsactiviteiten van belanghebbende plaatsvinden op verzoek van de aangesproken bedrijven en tegen een afzonderlijke vergoeding, hetgeen niet duidt op een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de kosten van de – op eigen initiatief van belanghebbende gevoerde – collectieve juridische acties en de afwikkelingsactiviteiten.
2.3.
Uit hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.