In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] N.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 oktober 2015. De zaak betreft de afschaffing van de vrijstelling voor de invoer en uitslag van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30 procent. De belanghebbende, [X] N.V., had een bedrag aan kolenbelasting voldaan over het tijdvak januari 2013 en was in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Hoge Raad oordeelde dat de afschaffing van de vrijstelling niet in strijd is met het Unierecht, en bevestigde daarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en de Advocaat-Generaal C.M. Ettema had op 1 februari 2017 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen falen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest tussen dezelfde partijen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.