In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde boeten aan de belanghebbende, die een eenmanszaak in de groothandel in vlees exploiteerde. De belanghebbende had in de jaren 2007 en 2008 aangiften gedaan, waarbij hij inkoopkosten had opgevoerd die verband hielden met de inkoop van ossenhaas. De Inspecteur heeft echter de inkoopkosten niet geaccepteerd en navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij ook vergrijpboeten heeft opgelegd. De Rechtbank heeft de boeten gematigd, maar het Hof heeft geoordeeld dat de facturen vals waren en dat de Inspecteur terecht de omkering en verzwaring van de bewijslast had toegepast. De belanghebbende heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof ten onrechte de stellingen van de belanghebbende over de matiging van de boeten onbehandeld heeft gelaten. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar enkel voor zover het de matiging van de boeten betreft. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de lagere rechters om alle stellingen van partijen zorgvuldig te behandelen, vooral in belastingzaken waar omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde zijn.