ECLI:NL:HR:2018:852

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
17/05518
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omkering en verzwaring van de bewijslast in belastingzaken met betrekking tot navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde boeten aan de belanghebbende, die een eenmanszaak in de groothandel in vlees exploiteerde. De belanghebbende had in de jaren 2007 en 2008 aangiften gedaan, waarbij hij inkoopkosten had opgevoerd die verband hielden met de inkoop van ossenhaas. De Inspecteur heeft echter de inkoopkosten niet geaccepteerd en navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij ook vergrijpboeten heeft opgelegd. De Rechtbank heeft de boeten gematigd, maar het Hof heeft geoordeeld dat de facturen vals waren en dat de Inspecteur terecht de omkering en verzwaring van de bewijslast had toegepast. De belanghebbende heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof ten onrechte de stellingen van de belanghebbende over de matiging van de boeten onbehandeld heeft gelaten. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar enkel voor zover het de matiging van de boeten betreft. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de lagere rechters om alle stellingen van partijen zorgvuldig te behandelen, vooral in belastingzaken waar omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde zijn.

Uitspraak

8 juni 2018
nr. 17/05518
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 3 november 2017, nrs. 16/00388 en 16/00389, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nrs. BRE 15/246 en 15/247) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2007 en 2008 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende exploiteerde in de onderhavige jaren in de vorm van een eenmanszaak een groothandel in vers en diepgevroren vlees.
2.1.2.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren ossenhaas ingekocht tegen contante betaling. Tot de administratie behoren facturen met opschrift ‘[B]’ die hierop betrekking hebben (hierna: de [B]-facturen). Volgens de [B]-facturen heeft belanghebbende in 2007 een prijs betaald variërend tussen € 11,25 en € 12,50 per kilo ossenhaas.
2.1.3.
Belanghebbende heeft bij het doen van de aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2007 en 2008 de op de [B]-facturen vermelde bedragen als inkoopkosten bij de winstberekening in aanmerking genomen (hierna: de inkoopkosten). Voor het jaar 2007 gaat het om € 131.862 en voor het jaar 2008 om € 36.724.
2.1.4.
De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2007 en 2008 opgelegd conform de aangiften.
2.1.5.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur het bestaan van [B] in twijfel getrokken, de inkoopkosten niet in aanmerking genomen bij de winstberekening en de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. Gelijktijdig zijn aan belanghebbende vergrijpboeten opgelegd.
2.1.6.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur alsnog 50 percent van de op de [B]-facturen vermelde bedragen bij de winstberekening in aanmerking genomen, omdat tussen partijen niet langer in geschil is dat de op deze facturen vermelde hoeveelheden ossenhaas door belanghebbende zijn ingekocht. De boetebeschikkingen zijn dienovereenkomstig verminderd.
2.1.7.
De Rechtbank heeft de boeten gematigd met vijf percent, omdat de hoogte van de verschuldigde belasting is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. De Rechtbank heeft de boeten vervolgens verder gematigd met vijftien percent wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de aanslagen terecht zijn vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast en, indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, in hoeverre belanghebbende recht heeft op aftrek van de op de [B]-facturen vermelde bedragen. Tevens waren de boeten in geschil.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de [B]‑facturen vals zijn en dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan, zodat de Inspecteur terecht is uitgegaan van omkering en verzwaring van de bewijslast. Op belanghebbende rust dan de last overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. In dit bewijs is belanghebbende volgens het Hof niet geslaagd. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat, rekening houdend met het aantal kilo’s ingekochte ossenhaas, de door de Inspecteur in aftrek toegestane inkoopkosten redelijk zijn.
2.3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de boeten moeten worden gematigd met vijf percent in verband met de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan. Het Hof heeft de aldus berekende boeten passend en geboden geacht.
2.4.1.
Het eerste middel en het zesde middel richten zich tegen het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Zij betogen daartoe dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de matiging van vijf percent tussen partijen niet in geschil was.
2.4.2.
Deze middelen slagen. Belanghebbende heeft zich voor het Hof uitdrukkelijk en gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door de Rechtbank toegepaste matiging met vijf percent te gering is. Gelet daarop had het Hof de daarmee verband houdende stellingen van belanghebbende niet onbehandeld mogen laten, zoals het wel heeft gedaan.
2.4.3.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de matiging van de boeten wegens omkering en verzwaring van de bewijslast,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.