In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de afschaffing van de vrijstelling voor de invoer en uitslag van kolen die worden gebruikt als brandstof voor elektriciteitsopwekking. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] B.V., die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad oordeelde dat de afschaffing van de vrijstelling niet in strijd is met het Unierecht of het verdragsrechtelijke eigendomsrecht. De heffingsgrondslag voor de kolenbelasting wordt niet verminderd met het aanwezige water en as in de kolen. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd.
De Staatssecretaris had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 23 september 2016, waarin het Hof de eerdere beslissingen van de Rechtbank had herzien. Belanghebbende, [X] B.V., had een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de argumenten van beide partijen beoordeeld, inclusief de conclusies van de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de Staatssecretaris slaagde op de gronden die eerder in een andere zaak waren vastgesteld, terwijl het incidentele beroep van belanghebbende faalde.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, zonder veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheren van de Hoge Raad, met J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter.