De uitspraak waarvan herziening wordt gevraag houdt voorts nog, onder het opschrift "Strafbaarheid van de verdachte", het volgende in:
"Volgens verdachte heeft hij zich verweerd tegen een wederrechtelijke aanranding van de persoon van [betrokkene 3], met wie hij bij de pinautomaat van de Rabobank stond. Hij was gerechtigd in deze noodweersituatie op te treden ter verdediging van [betrokkene 3]. Daarbij heeft hij de grenzen van een noodzakelijke verdediging niet overschreden omdat hij pas met zijn mes heeft gestoken toen hij een prik in zijn rug voelde, welke prik kennelijk afkomstig was van een mes.
Subsidiair stelt hij dat hij mocht menen dat de prik in zijn rug van een mes afkomstig was en dat hij om die reden mocht menen dat vanaf dat moment verdediging met een mes noodzakelijk was.
(...)
Het hof oordeelt als volgt.
Niet strafbaar is hij die een feit begaat geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer [betrokkene 1] als eerste een klap heeft uitgedeeld aan [betrokkene 3]. Aldus was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte mocht optreden ter verdediging van die [betrokkene 3]. Daargelaten de vraag of vervolgens aan die wederrechtelijke aanranding reeds een einde was gekomen doordat verdachte [betrokkene 1] had vastgepakt en de situatie daardoor even tot rust was gekomen, geldt dat aannemelijk is geworden dat verdachte vervolgens vrijwel meteen zijn mes heeft opengeklapt en daarmee is gaan steken. Aldus draait deze zaak om de vraag of het steken met een mes door verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging (waarvan het hof veronderstellenderwijs uitgaat), dat wil zeggen: was er voor verdachte op het moment dat hij ging steken met zijn mes een, minder risicovol, alternatief om de verdediging in te richten en stond de verdediging met het mes in redelijke verhouding tot de wijze waarop de wederrechtelijke aanranding plaatsvond?
Verdachte heeft gesteld dat hij zeer kort na het begin van de confrontatie met [betrokkene 1] in zijn rug werd gestoken en dat hij pas toen, zo verstaat het hof hem, naar een gelijkwaardig wapen heeft gegrepen, namelijk zijn mes. Ter onderbouwing van het feit dat hij in zijn rug is gestoken heeft verdachte een beroep gedaan op de foto’s van het door hem opgelopen letsel (dossierpagina 177). Op die foto’s is inderdaad te zien dat verdachte verwondingen op zijn rug heeft. Dat die verwondingen door een mes zijn toegebracht is niet aannemelijk omdat het letsel - telkens twee parallelle strepen - niet wijst in de richting van door een mes toegebrachte verwondingen en het dossier ook overigens geen bevindingen bevat die inhouden dat zulks het geval is. Daarbij komt dat in het dossier geen ondersteuning aanwezig is voor de stelling dat de verwonding is toegebracht op het moment dat verdachte dat toebrengen in de tijd plaatst, namelijk zeer kort na het begin van de confrontatie met [betrokkene 1]. Aannemelijk is dat die verwonding nadien is ontstaan omdat uit het dossier blijkt dat ook verdachte naarmate de vechtpartij vorderde het nodige geweld heeft moeten incasseren, hetzij doordat hij geschopt werd door betrokkenen bij de vechtpartij hetzij bij zijn aanhouding door de portiers van een nabij gelegen horecagelegenheid.
De door verdachte omschreven situatie - hij werd vrijwel direct na aanvang van de confrontatie met [betrokkene 1] met een mes in zijn rug geprikt - is dan ook niet aannemelijk geworden. Gevolg is dat het verweer feitelijke grondslag ontbeert en het hof het beroep op noodweer niet honoreert.
Om een geslaagd beroep op zogenaamd putatief noodweer te kunnen aannemen dient aannemelijk te zijn dat verdachte vrijwel direct na het begin van de confrontatie met [betrokkene 1] redelijkerwijs mocht menen in zijn rug geprikt te zijn met een scherp voorwerp.
Dat verdachte in zijn rug gewond is geraakt als gevolg van de aanraking met enig scherp voorwerp is wel aannemelijk op basis van het hiervoor reeds genoemde fotomateriaal, maar ondersteuning voor de stelling dat de verwonding in kwestie is ontstaan vrijwel direct na de confrontatie met [betrokkene 1] is op dezelfde gronden als hiervoor bij het noodweerverweer behandeld niet aannemelijk geworden.
(...)
De slotsom is dat verdachte strafbaar is aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn."