In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was betrokken bij een geweldsincident waarbij de dood van een persoon is veroorzaakt. De zaak betreft het medeplegen van doodslag, waarbij de precieze rolverdeling tussen de verdachte en de medeverdachte niet duidelijk kon worden vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie die door de verdachte en de benadeelde partij waren voorgesteld, niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzingen naar relevante artikelen van de wet en eerdere uitspraken. De Hoge Raad constateerde tevens dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond en dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen jaren naar acht jaren en tien maanden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige.