Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
5 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De feiten van de zaak zijn als volgt: de verdachte heeft in een café in Etten-Leur een ander tegen zijn oog geslagen en tegen zijn zij getrapt, wat valt onder artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad dient te beoordelen of er sprake is van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en of de getuigenverklaring gebruikt kan worden voor het bewijs.
De Hoge Raad heeft op 5 juni 2018 uitspraak gedaan. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelt dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, omdat het geen nadere motivering behoeft volgens artikel 81, eerste lid, van het Reglement op de Rechtsvordering. Het tweede middel betreft de redelijke termijn in de cassatiefase, waarbij de verdachte stelt dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad concludeert echter dat, aangezien de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep is afgedaan, er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.