In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van B.V. [X] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 4 mei 2017, waarin het Gerechtshof het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft behandeld. De Rechtbank had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan belanghebbende over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft in deze zaak de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 27 juli 2017 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie werd een nieuwe brief op 17 augustus 2017 verzonden, maar het griffierecht bleef onbetaald. De griffier heeft belanghebbende vervolgens op 14 november 2017 nogmaals in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 8 december 2017 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 1 juni 2018.