In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van B.V. [X] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 4 mei 2017, waarin het Gerechtshof het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant had behandeld. De zaak betrof een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 27 juli 2017 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie werd een nieuwe brief op 2 augustus 2017 verzonden, maar het griffierecht bleef onbetaald. Op 30 augustus 2017 werd belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht, maar ook hierop volgde geen reactie.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.