Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
29 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 20 maart 2017 was gewezen. Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door advocaat B.C. Swier. De zaak betrof meerdere strafbare feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijke overtreding van de Opiumwet en witwassen. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte waren aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien deze overwegingen en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, besloot de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak werd gedaan door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen in strafzaken, vooral in het licht van de eisen die aan de belanghebbendheid van de appellant worden gesteld.