Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
29 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 juni 2017. De verdachte, geboren in 1970, had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat W.H. Jebbink. De Advocaat-Generaal G. Knigge concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte naar voren waren gebracht geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het geval omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.