In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een verzet tegen een uitspraak over een belastingaanslag voor het jaar 2005. De belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. Na een verzoek van de griffier om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen, heeft de belanghebbende deze verklaring ingevuld en teruggestuurd, vergezeld van documenten van de Belastingdienst en een eigen verklaring over het inkomen van zijn partner. Echter, het beroep op betalingsonmacht werd afgewezen omdat niet aan de geldende criteria was voldaan. De griffier heeft de belanghebbende herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.