Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
22 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 10 augustus 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1959, was in hoger beroep veroordeeld voor mishandeling op basis van artikel 300, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat het Hof in strijd met artikel 301, lid 4 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Sv) het proces-verbaal van de bevindingen van de politie als bewijs had gebruikt zonder dat de stukken van het voorbereidend onderzoek op de zitting waren voorgelezen. De raadsman van de verdachte, R.J. Baumgardt, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat de voorzitter van het Hof tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep de korte inhoud van de stukken van het voorbereidend onderzoek en andere relevante stukken had medegedeeld. Aangezien de raadsman had verklaard geen behoefte te hebben aan het verder voorhouden van stukken uit het dossier, had de verdediging geen in rechte te respecteren belang bij de klacht dat de stukken niet waren voorgelezen. De Hoge Raad concludeerde dat er geen rechtsvragen waren die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden, en verwierp daarom het beroep.