Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
15 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2018 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De aanvrager was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, wegens medeplegen van het opzettelijk overtreden van een verbod uit de Wet op de accijns. De aanvrager stelde dat het Hof hem zou hebben vrijgesproken als het bekend was geweest met een verklaring van een getuige, die een opgevangen gesprek had vastgelegd. Deze verklaring was afgelegd bij een notaris en zou volgens de aanvrager nieuwe feiten bevatten die relevant waren voor zijn zaak.
De Hoge Raad oordeelde echter dat de aangevoerde verklaring niet voldoende was om een ernstig vermoeden te wekken dat, indien deze verklaring eerder bekend was geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst zou hebben geleid. De verklaring gaf geen inzicht in de feiten die ten laste van de aanvrager waren bewezen, en de overige stukken die bij de aanvraag waren gevoegd, boden ook geen andere inzichten. Daarom werd de aanvraag tot herziening als kennelijk ongegrond afgewezen.
De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan herzieningsaanvragen worden gesteld, vooral in het kader van nieuwe feiten die niet eerder aan de rechter zijn voorgelegd. De Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling en wees de aanvraag tot herziening af.