ECLI:NL:HR:2018:714

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
17/05155
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafzaak betreffende medeplegen van opzettelijk overtreden van de Wet op de accijns

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2018 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De aanvrager was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, wegens medeplegen van het opzettelijk overtreden van een verbod uit de Wet op de accijns. De aanvrager stelde dat het Hof hem zou hebben vrijgesproken als het bekend was geweest met een verklaring van een getuige, die een opgevangen gesprek had vastgelegd. Deze verklaring was afgelegd bij een notaris en zou volgens de aanvrager nieuwe feiten bevatten die relevant waren voor zijn zaak.

De Hoge Raad oordeelde echter dat de aangevoerde verklaring niet voldoende was om een ernstig vermoeden te wekken dat, indien deze verklaring eerder bekend was geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst zou hebben geleid. De verklaring gaf geen inzicht in de feiten die ten laste van de aanvrager waren bewezen, en de overige stukken die bij de aanvraag waren gevoegd, boden ook geen andere inzichten. Daarom werd de aanvraag tot herziening als kennelijk ongegrond afgewezen.

De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan herzieningsaanvragen worden gesteld, vooral in het kader van nieuwe feiten die niet eerder aan de rechter zijn voorgelegd. De Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling en wees de aanvraag tot herziening af.

Uitspraak

15 mei 2018
Strafkamer
nr. S 17/05155 H
ARA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 maart 2015, nummer 21/004387-14, ingediend door J.W.H. Peters, advocaat te Amersfoort, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Gelderland van 16 juli 2014 – de aanvrager ter zake van "medeplegen van opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.
In de aanvraag wordt aangevoerd dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken van een groot deel van de aan hem tenlastegelegde feiten, indien het bekend was geweest met de verklaring over een opgevangen gesprek zoals [betrokkene 1] die op 29 augustus 2017 blijkens de daarvan opgemaakte akte tegenover een notaris heeft afgelegd. Het aangevoerde kan echter niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld, reeds omdat uit die verklaring niet blijkt dat het gesprek dat [betrokkene 1] heeft opgevangen tussen [betrokkene 2] en een tweede persoon, ziet op de bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd ten laste van de aanvrager bewezenverklaarde feiten. De overige ter duiding van bedoelde verklaring bij de aanvraag gevoegde stukken maken dat noch op zichzelf noch in onderling verband beschouwd anders.
3.3.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 mei 2018.