ECLI:NL:HR:2018:713

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
17/04665
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens ontucht gepleegd door een arts met een patiënt in een ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2018 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De aanvrager, een arts, was in hoger beroep veroordeeld voor ontucht gepleegd met een patiënt in het St. Elisabethziekenhuis. De aanvrager stelde dat de verklaringen van de aangeefster, die op dat moment in het ziekenhuis was opgenomen, niet betrouwbaar waren, mede vanwege de gevolgen van een hersenschudding die zij had opgelopen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak en oordeelde dat de bij de aanvraag overgelegde deskundigenrapporten niet voldoende steun boden voor de stelling dat de verklaringen van de aangeefster niet als betrouwbaar konden worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag tot herziening kennelijk ongegrond was en wees deze af. De uitspraak benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de rol van deskundigen in het strafproces.

Uitspraak

15 mei 2018
Strafkamer
nr. S 17/04665 H
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 10 oktober 2005, nummer 21/005474-04, ingediend door P. America, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Utrecht van 15 september 2004 – de aanvrager ter zake van "Ontucht plegen als arts met een persoon opgenomen in een ziekenhuis" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2.De aanvraag tot herziening

2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe – naar de kern bezien – aangevoerd dat, indien het Hof bekend zou zijn geweest met de inhoud van de bij de aanvraag gevoegde deskundigenrapporten, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde.

3.De uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd

3.1.
In de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, is ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 26 mei 2003 te Amersfoort, als arts in het St. Elisabethziekenhuis ontucht heeft gepleegd met [betrokkene 1], die als patiënt in genoemd ziekenhuis was opgenomen, immers heeft hij, verdachte, [betrokkene 1] over een bloot been gewreven en [betrokkene 1] betast/aangeraakt op de kleding vlak boven of nabij haar vagina."
3.2.
Deze uitspraak houdt onder het kopje 'Verweren' - voor zover voor de beoordeling van de aanvraag van belang – het volgende in:
"Namens verdachte is ter terechtzitting als verweer gevoerd dat de verklaring van [betrokkene 1] niet betrouwbaar is. [betrokkene 1] was op 20 mei 2003, zes dagen voor het tenlastegelegde, opgenomen in het ziekenhuis met onder meer een hersenschudding. Als complicatie van een hersenschudding kunnen onder meer geheugenstoornissen en inschattingsproblemen optreden. De verdediging heeft gesteld dat de gevolgen van de hersenschudding bij [betrokkene 1] ernstig waren en dat bij [betrokkene 1] sprake kan zijn van geheugenstoornissen en inschattingsproblemen en dat als gevolg van deze complicaties [betrokkene 1] haar droom als werkelijkheid heeft ervaren. Er is tenslotte een man op haar kamer geweest en [betrokkene 1] sliep licht.
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gestelde gevolgen van de hersenschudding bij [betrokkene 1], te weten geheugenstoornissen en inschattingsproblemen, niet aannemelijk zijn geworden. Het hof ziet daarom geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van [betrokkene 1].
Tevens is namens de verdediging aangevoerd dat aan de fotoconfrontatie die door [betrokkene 1] is gedaan en waarbij zij verdachte heeft aangewezen als degene die bij haar de ontuchtige handelingen heeft gepleegd, slechts geringe bewijskracht mag worden toegekend nu deze positieve fotoconfrontatie alleen maar inhoudt dat [betrokkene 1] verdachte eerder heeft gezien.
Het hof overweegt hieromtrent dat de fotoconfrontatie op juiste wijze is uitgevoerd en merkt op dat professor Wagenaar in zijn rapportage van 18 augustus 2005 daarover het volgende heeft geschreven: "In het dossier is inderdaad sprake van een dergelijke positieve identificatie die het resultaat is van een vrij goed naar de regelen der kunst uitgevoerde confrontatietest".
Naar het oordeel van het hof zijn er geen feiten of omstandigheden aangevoerd waardoor aan de fotoconfrontatie van [betrokkene 1] geen bewijskracht kan worden toegekend. [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij verdachte voor het tenlastegelegde feit niet heeft gezien."

4.Beoordeling van de aanvraag

4.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.
In de aanvraag wordt gesteld dat sprake is van een gegeven als bedoeld in voormelde bepaling. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof de verklaringen van de aangeefster niet tot het bewijs van het tenlastegelegde zou hebben gebezigd en derhalve tot een vrijspraak zou zijn gekomen, indien het bekend was geweest met de bij de aanvraag overgelegde rapporten van dr. P.E. Vos van 8 mei 2017, prof. dr. M. Jelicic van 9 maart 2017 en A.G. van Amelsvoort van 6 september 2016 en de in die rapporten gepresenteerde constateringen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster en - voor zover het het laatste rapport betreft - de betrouwbaarheid van de uitslag van de fotoconfrontatie.
4.3.1.
Voormeld rapport van P.E. Vos houdt als conclusie het volgende in:
"Samenvattend is het zo dat 1) uit het dossier blijkt dat door getuige geuite klachten zeer wel kunnen passen bij de klachten zoals die gezien worden na een licht traumatisch hersenletsel; 2) de getuige zelf spreekt over een hersenschudding; 3) het onderscheid tussen hersenschudding (Eng: concussion) en traumatisch hersenletsel door het ontbreken van een gouden standaard moeilijk kan zijn en dat hersenschade aanwezig kan zijn; 4) traumatisch hersenletsel in aanwezigheid van bijkomende letsels zoals een orthopedisch letsel nogal eens onderschat wordt; 5) in kinderen een aanzienlijk mate van psychische nood, emotionele uitputting en geheugenstoornissen aanwezig kan zijn in de eerste week na een ongeval ook al is de uiteindelijke prognose goed.
Op basis van de omvangrijke literatuur over het onderwerp traumatisch hersenletsel (zie voor een selectie van referenties de literatuurlijst hieronder) en de signalen uit het dossier is het naar mijn mening mogelijk dat ten gevolge van een (niet onderkend) licht traumatisch hersenletsel en daarmee gepaard gaande verstoring van het mentale functioneren een week na een ongeval misinterpretatie van feitelijke gebeurtenissen heeft plaats gevonden door de getuige."
4.3.2.
Voormeld rapport van M. Jelicic houdt als conclusie het volgende in:
"Analyse en conclusie
Hierboven heb ik betoogd dat er bij [betrokkene 1] in de nacht van 26 op 27 mei 2003, circa een week na haar verkeersongeval, sprake was van diverse symptomen van licht traumatisch hersenletsel. De bevinding van een recente studie dat meer dan 35% van patiënten met licht traumatisch hersenletsel zes maanden na een ongeval last van ernstige symptomen heeft, doet vermoeden dat een aanzienlijk deel van patiënten met dit type letsel een week na het oplopen van hersenletsel met zulke symptomen kampt. Dit is in overeenkomst met het scenario dat [betrokkene 1] ten tijde van de bewuste nacht aan verschillende symptomen van licht traumatisch hersenletsel leed.
Zoals eerder vermeld laat wetenschappelijk onderzoek zien dat patiënten met traumatisch hersenletsel extra vatbaar zijn om pseudo-herinneringen te ontwikkelen. Omdat [betrokkene 1] tijdens de bewuste nacht waarschijnlijk met diverse symptomen van licht traumatisch hersenletsel kampte, is het aannemelijk dat zij op dat moment een verhoogde gevoeligheid had om pseudo-herinneringen te ontwikkelen. Geheugenexperts gaan ervan uit dat pseudo-herinneringen tot stand komen door bronverwarringsfouten. Fantasieën, dromen en informatie aangereikt door anderen worden dan abusievelijk voor echte herinneringen gehouden. Een neiging om bronverwarringsfouten te maken zou kenmerkend zijn voor personen met een extra vatbaarheid voor pseudo-herinneringen.
[betrokkene 1] had de nacht van het incident aanvankelijk het idee dat zij droomde dat er iemand over haar been aaide (p. 88-90 van het politiedossier). Daarna realiseerde zij zich dat de betasting echt had plaatsgevonden. Zij dacht toen dat de vader van [betrokkene 2] aan haar had gezeten. Nadat de verpleging haar had geïnformeerd dat er een arts op de patiëntenkamer was geweest, ging zij zich herinneren door een arts te zijn betast (p. 99 van het politiedossier). Nu is het mogelijk dat [aanvrager] [betrokkene 1] inderdaad heeft betast, maar gezien haar neuropsychologische toestand kan er ook een aannemelijk, alternatief scenario worden geschetst. Dit scenario bevat drie stappen. Stap 1: vanwege een neiging om bronverwarringsfouten te maken, heeft [betrokkene 1] gedurende de bewuste nacht een droom waarin zij werd betast voor een echte betasting gehouden.
Stap 2: omdat zij door de verpleging de suggestie kreeg aangereikt dat er een arts op de patiëntenkamer was geweest, heeft zij ten onrechte herinneringen gevormd aan betasting door een medicus. Stap 3: omdat uw cliënt waarschijnlijk de laatste arts was die [betrokkene 1] de avond van 26 mei 2003 heeft gezien, zo rond 22.15 - 22.30 uur had hij [betrokkene 3] naar de patiëntenkamer gereden, is zij hem voor de dader gaan houden."
4.4.
Een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een "gegeven" in de zin van art. 457 Sv en kan daardoor grond zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan is echter niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken. (Vgl. HR 26 april 2016, ELI:NL:HR:2016:736, NJ 2016/305.)
4.5.
Blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof de vraag onder ogen gezien of de door de aanvrager gestelde gevolgen van de hersenschudding bij de aangeefster, waaronder geheugenstoornissen en inschattingsproblemen, aannemelijk waren en heeft het die vraag ontkennend beantwoord. De bij de aanvraag overgelegde rapporten van Vos en Jelicic komen naar de kern genomen erop neer dat de rapporteurs het voor mogelijk houden dat bij de aangeefster - als gevolg van haar hersenschudding - een misinterpretatie van feitelijke gebeurtenissen heeft plaatsgevonden dan wel dat zij pseudo-herinneringen heeft gevormd. Die enkele mogelijkheid is echter niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken. De bij de aanvraag overgelegde rapporten bieden derhalve noch op zichzelf beschouwd, noch in onderling verband bezien steun aan de stelling dat het Hof, indien het met de genoemde rapporten bekend zou zijn geweest, tot het oordeel was gekomen dat de verklaringen van de aangeefster niet als betrouwbaar zijn aan te merken en derhalve tot een vrijspraak was gekomen. De inhoud van het derde aan de aanvraag ten grondslag gelegde rapport van Van Amelsvoort leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.T. Boerlage, in het bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 mei 2018.