ECLI:NL:HR:2018:704

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
16/01364
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking van minderjarige aan wettig gezag en uitleg begrip 'onttrekken' in het strafrecht

In deze zaak gaat het om de onttrekking van een minderjarige aan het gezag van de ouder, waarbij de verdachte op 22 september 2014 zijn zoon, geboren in 2010, van school heeft gehaald in strijd met een rechterlijke beslissing. De kinderrechter had bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder zou zijn, met een omgangsregeling die de verdachte slechts één weekend per veertien dagen recht gaf om voor zijn zoon te zorgen. De verdachte heeft echter, zonder toestemming van de moeder, zijn zoon van school gehaald en meegenomen naar zijn woning. Dit leidde tot een strafzaak waarin de verdachte werd beschuldigd van het onttrekken van de minderjarige aan het gezag van de moeder, wat volgens de wet strafbaar is onder artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad oordeelt dat de uitleg van het begrip 'onttrekken' door het Hof onjuist was. De verdediging stelde dat het kortstondig niet naleven van de omgangsregeling niet gelijkstaat aan onttrekking, maar de Hoge Raad verwierp deze opvatting. De Hoge Raad benadrukt dat de term 'onttrekken' in de tenlastelegging en bewezenverklaring moet worden begrepen in de context van artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte opzettelijk zijn zoon heeft onttrokken aan het gezag van de moeder, en dat de klacht van de verdediging faalt.

Daarnaast werd opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, maar dat dit geen gevolgen had voor de uitspraak, gezien de opgelegde straf en de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de verdachte.

Uitspraak

15 mei 2018
Strafkamer
nr. S 16/01364
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 8 maart 2016, nummer 21/006886-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip 'onttrekken' van een minderjarige aan het gezag als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sr.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 22 september 2014 te Almere opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 2010, heeft onttrokken aan het gezag van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl die minderjarige ten tijde van het plegen van dit feit beneden de twaalf jaar oud was."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu de verdachte zich weliswaar schuldig heeft gemaakt aan schending van de door de rechter vastgestelde omgangsregeling, maar niet aan onttrekking van het kind aan het wettig gezag. Het hof verwerpt dit verweer op grond van het volgende.
Op 22 september 2014 heeft de kinderrechter in de familiekamer in de rechtbank Midden-Nederland te Lelystad beslist dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige (het hof begrijpt: [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2010) bij de vrouw (het hof begrijpt: de vrouw van de verdachte) zal zijn. Daarnaast heeft de kinderrechter een voorlopige zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat de verdachte zijn zoon één weekend per veertien dagen verzorgt. In de beschikking van de kinderrechter van 22 september 2014 waarin deze beslissingen zijn vastgelegd zijn deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij op 22 september 2014 aanwezig is geweest bij de hierboven bedoelde uitspraak van de kinderrechter en dat hij onmiddellijk daarna - ondanks protest en zonder toestemming van zijn vrouw - zijn zoon van school heeft gehaald en vervolgens heeft meegenomen naar de woning waar de verdachte verbleef. Aan deze situatie is eerst een eind gekomen door ingrijpen van de politie.
Deze handelwijze van de verdachte is in strijd met de op die dag vastgestelde en direct van kracht zijnde en voor de verdachte kenbare omgangsregeling en is daarnaast tegen de uitdrukkelijke en voor de verdachte kenbare wil van de moeder. Dit gegeven leidt het hof tot de vaststelling dat het ten laste gelegde bewezen kan worden in die zin dat de verdachte opzettelijk zijn zoon [betrokkene 1] heeft onttrokken aan het gezag van degene die dit over hem uitoefent, namelijk zijn ex echtgenote."
2.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 279, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term 'onttrekken' geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis die daaraan toekomt in dat artikel.
2.4.
Art. 279, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.5.
De klacht berust op de opvatting dat het kortstondig niet naleven van de bij een rechterlijke beslissing vastgestelde omgangsregeling niet 'het onttrekken' van een minderjarige aan het gezag in de zin van art. 279 Sr oplevert, temeer niet nu degene die het gezag over de minderjarige uitoefende bekend was met de verblijfplaats van de minderjarige. Deze opvatting is onjuist (vgl. HR 13 december 1966, NJ 1967/162 en HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8250, NJ 2005/218). De klacht faalt.
2.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 mei 2018.