ECLI:NL:HR:2018:655

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
16/03951
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van kennelijke misslag bij berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel uit Opiumwetdelicten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van Opiumwetdelicten. De betrokkene had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin een kennelijke misslag was gemaakt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof was uitgegaan van een winstmarge van € 16,- per gram voor de verkoop van verdovende middelen, terwijl de beoogde winstmarge kennelijk € 9,50 per gram had moeten zijn. De Hoge Raad corrigeert deze misslag en stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 81.118,40, waarbij rekening is gehouden met een vermindering van € 8.130,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Dit leidt tot een betalingsverplichting van € 72.988,40 voor de betrokkene. De Hoge Raad oordeelt dat de kennelijke misslag zich leent voor herstel door het Hof zelf, wat de voorkeur heeft boven vernietiging. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en legt de betrokkene een verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 69.338,98. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

24 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/03951 P
ES/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juli 2016, nummer 20/001060-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1962.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof als gevolg van een misslag het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist heeft berekend.
2.2.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Het Hof is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als gevolg van een kennelijke misslag bij de berekening van het voordeel voor zover dat is verkregen uit elf verkooptransacties van telkens twee gram verdovende middelen aan [A], uitgegaan van een winstmarge van € 16,- per gram in plaats van de - kennelijk door het Hof beoogde - voor de betrokkene gunstiger winstmarge van € 9,50 per gram. Na correctie van deze misslag leidt de totaaltelling van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot een bedrag van € 81.118,40. Blijkens de bestreden uitspraak dient op dit bedrag € 8.130,- in mindering te worden gebracht wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Dit leidt tot een betalingsverplichting van € 72.988,40.
2.3.
Opmerking verdient het volgende. Een kennelijke misslag als de onderhavige leent zich bij uitstek voor herstel door het Hof zelf. Het gaat immers om een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arresten van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, NJ 2012/248 en 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor ondubbelzinnig - en op kortere termijn - duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing.
2.4.
Voor het overige faalt het middel. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de onder 2.2 vermelde betalingsverplichting van € 72.988,40.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting;
stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 81.118,40;
legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 69.338,98;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers enA.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 april 2018.