In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Provincie Overijssel tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de onteigening van een perceel grond en de daaruit voortvloeiende schadeloosstelling voor de pachter, [verweerder]. De rechtbank had in haar vonnis van 12 oktober 2016 de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op € 137.933, waarvan € 26.419 als vermogensschade. De Provincie stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [verweerder] recht had op deze vermogensschade, aangezien het pachtrecht op grond van artikel 59 lid 3 van de Onteigeningswet vervalt bij inschrijving van het onteigeningsvonnis.
De Hoge Raad oordeelde dat het pachtrecht niet kan worden onteigend en dat de pachter geen aanspraak kan maken op de werkelijke waarde van het pachtrecht. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de schade die [verweerder] lijdt als gevolg van de onteigening, moet worden beschouwd als inkomensschade en niet als vermogensschade. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad veroordeelde [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie.