In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de kwalificatie van de terbeschikkingstelling van opslagruimten door een ondernemer. De belanghebbende, die in 2005 een bedrijf uitoefende onder de naam '[A]', stelde tegen vergoeding opslagruimten ter beschikking voor de opslag van goederen. De Inspecteur van de Belastingdienst had de terbeschikkingstelling van deze opslagruimten aangemerkt als verhuur van onroerende zaken, wat vrijgesteld is van omzetbelasting. De belanghebbende had echter omzetbelasting op aangifte voldaan en deze in aftrek gebracht.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof 's-Hertogenbosch terecht had geoordeeld dat de overeenkomst die de belanghebbende met zijn klanten sloot, niet alleen betrekking had op opslag, maar ook op het exclusieve gebruik van een afgebakende ruimte. De bijkomende diensten en de beperking van de toegang tot de opslagruimten deden niet af aan de kern van de overeenkomst. De Hoge Raad bevestigde dat de terbeschikkingstelling van de opslagruimten als verhuur van onroerende zaken moet worden gekwalificeerd, en dat de door de belanghebbende verrichte activiteiten niet als bijkomstig kunnen worden beschouwd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de door het Hof gemaakte waarderingen niet onjuist waren en niet konden worden getoetst op juistheid. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.