Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
17 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak oordeelt de Hoge Raad over de rechtmatigheid van de deelname van een Franse opsporingsambtenaar aan een verkeerscontrole in Nederland. De verdachte, geboren in 1982, was betrokken bij een strafzaak waarin hij beschuldigd werd van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 31 januari 2017 uitspraak deed. De verdachte stelde dat de deelname van de Franse opsporingsambtenaar onrechtmatig was, omdat er geen grondslag voor deze deelname zou zijn volgens het EU-Besluit 2008/615/JBZ.
De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting van de verdachte te beperkt is. Het Besluit vormt geen beletsel voor samenwerking tussen bevoegde autoriteiten van verschillende staten, ook als deze samenwerking niet expliciet in het Besluit is vastgelegd. De Hoge Raad wijst erop dat artikel 17 van het Besluit niet bedoeld is om de belangen van de verdachte te beschermen, maar de belangen van de staat op wiens grondgebied buitenlandse opsporingsambtenaren optreden. De Hoge Raad concludeert dat er geen bewijs is dat het optreden van de Franse opsporingsambtenaar niet op toestemming van de Nederlandse autoriteiten berustte.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof wordt bevestigd. De uitspraak benadrukt de mogelijkheden voor internationale samenwerking in het kader van opsporing en handhaving van de wet, en de voorwaarden waaronder buitenlandse opsporingsambtenaren kunnen optreden op Nederlands grondgebied.