ECLI:NL:HR:2018:616

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
17/00605
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rechtmatigheid van deelname door Franse opsporingsambtenaar aan verkeerscontrole in Nederland

In deze zaak oordeelt de Hoge Raad over de rechtmatigheid van de deelname van een Franse opsporingsambtenaar aan een verkeerscontrole in Nederland. De verdachte, geboren in 1982, was betrokken bij een strafzaak waarin hij beschuldigd werd van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 31 januari 2017 uitspraak deed. De verdachte stelde dat de deelname van de Franse opsporingsambtenaar onrechtmatig was, omdat er geen grondslag voor deze deelname zou zijn volgens het EU-Besluit 2008/615/JBZ.

De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting van de verdachte te beperkt is. Het Besluit vormt geen beletsel voor samenwerking tussen bevoegde autoriteiten van verschillende staten, ook als deze samenwerking niet expliciet in het Besluit is vastgelegd. De Hoge Raad wijst erop dat artikel 17 van het Besluit niet bedoeld is om de belangen van de verdachte te beschermen, maar de belangen van de staat op wiens grondgebied buitenlandse opsporingsambtenaren optreden. De Hoge Raad concludeert dat er geen bewijs is dat het optreden van de Franse opsporingsambtenaar niet op toestemming van de Nederlandse autoriteiten berustte.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof wordt bevestigd. De uitspraak benadrukt de mogelijkheden voor internationale samenwerking in het kader van opsporing en handhaving van de wet, en de voorwaarden waaronder buitenlandse opsporingsambtenaren kunnen optreden op Nederlands grondgebied.

Uitspraak

17 april 2018
Strafkamer
nr. S 17/00605
JHO/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 januari 2017, nummer 22/003693-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

2.1.
De middelen klagen over de verwerping van het verweer dat de deelname door een Franse opsporingsambtenaar aan een verkeerscontrole in Nederland onrechtmatig is geschied. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte art. 17 van Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (PbEU 2008, L 210/1) heeft aangemerkt als de grondslag voor die verkeerscontrole. Het tweede middel klaagt dat het Hof de verwerping van het verweer onvoldoende heeft gemotiveerd door te overwegen dat de vereisten van art. 17, tweede lid, van dat Besluit zijn gerespecteerd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 april 2016 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en heeft vervoerd ongeveer
- 309,3 gram van een materiaal bevattende MDMA en
- 992,2 gram van een materiaal bevattende heroïne en
- 1041,8 gram van een materiaal bevattende amfetamine en
- 199,6 gram van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde MDMA (methyleendioxymethamfetamine) en heroïne en amfetamine en cocaïne een middel als bedoeld in de beide Opiumwet behorende lijst I."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"Het proces-verbaal van politie Eenheid Rotterdam als bijlage (dossierpaginaꞌs 5-7) gevoegd bij het onder 1. vermelde proces-verbaal, inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van de verbalisant(en):
lk, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat er op 14 april 2016 een Franse personenauto over de Rijksweg A16 reed, ter hoogte van Hendrik-Ido-Ambacht, komende vanuit de richting Rotterdam, gaande in de richting van Breda/Antwerpen (B).
Hierop gaf ik het Franse voertuig, te weten een donkerkleurige personenauto van het merk Opel, type Astra, voorzien van het Franse kenteken [AA-00-AA] , middels 'Suivre Police'-transparant een volgteken. Ik zag dat de bestuurder van het voertuig hieraan voldeed en volgde in de richting van de als zodanig ingerichte controleplaats, gelegen te Dordrecht. Hier werd het voertuig uiteindelijk tot stilstand gebracht.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat de bestuurder van het voertuig mij een op diens naam gesteld Frans identiteitskaart overhandigde, waaruit de bestuurder van het voertuig, de naar later bleek verdachte [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] , bleek te zijn.
Ook vroeg ik, verbalisant [verbalisant 1] , de bijrijder van het voertuig om een geldig identiteitskaart. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat de bijrijder van het voertuig mij een op diens naam gesteld Frans identiteitskaart overhandigde, waaruit de bijrijder van het voertuig, de naar later bleek, verdachte [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] , bleek te zijn.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , deelde beide personen mede dat zij geen antwoord hoefden te geven op de vragen die gesteld werden en vroeg vervolgens naar de reden van het bezoek aan Nederland. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , hoorde de bestuurder verklaren dat hij samen met zijn bijrijder een coffeeshop bezocht heeft. Hij toonde mij een joint en gaf tevens aan dat ergens anders in het voertuig nog een klein beetje verdovende middelen zouden liggen.
Ter plaatse is het voertuig met behulp van een hond getraind in het opsporen van verdovende middelen en diens geleider een nader onderzoek ingesteld in het voertuig.
De geleider, [betrokkene 2] , gaf mij, verbalisant [verbalisant 2] , aan dat de hond kennelijk melding maakte op een ruimte achter de bestuurdersstoel. Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 2] , een nader onderzoek ingesteld in het voertuig. Op de locatie alwaar melding werd gemaakt door de hond. te weten het zijpaneel aan de linkerzijde achter de bestuurderstoel, zag ik een speaker bevestigd zitten. Ik zag dat de speaker middels een klick-systeem bevestigd was. Middels wat wrikken met een schroevendraaier kwam deze speaker los, waarna ik een zwart met rood gekleurde plastic zak zag zitten. Ik zag dat in deze plastic zak diverse met tape en huishoudfolie omwikkelde pakketjes zaten. Het is mij ambtshalve bekend dat verdovende middelen op deze wijze worden verpakt.
Uiteindelijk bleek in deze plastic tas het navolgende te zitten:
- 212 gram (bruto) cocaïne, reeds indicatief positief getest
- 324 gram (bruto) XTC-tabletten,
- 1100 gram (bruto) onbekende stof
- 1100 gram (bruto) verdeeld over 10 met tape omwikkelde blokken onbekende stof
Een van de in totaal 15 pakketjes werd door mij, verbalisant [verbalisant 2] , getest en testte indicatief positief op de aanwezigheid van cocaïne."
2.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde en bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"De stelling van de verdediging is dat er geen basis was voor het optreden van de Franse verbalisant.
Deze wettelijke basis zou in principe gevonden kunnen worden in het door de Rechtbank genoemde besluit van de Europese Raad (nr. 2008/615/JBZ). Deze bepaling betreft gezamenlijk optreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten. De Rechtbank heeft gekeken naar de doelstellingen van het Joint Hit team en meent dat art. 17 van het Besluit voldoende basis biedt voor het optreden van de Franse politieambtenaar.
De verdediging is van mening dat dit uitgangspunt onjuist is.
Immers: de stelling van verbalisanten is dat zij een controle op de Wegenverkeerswet aan het uitvoeren waren. In dat geval bood het Besluit 2008/615/JBZ geen basis voor het optreden van de Franse politieambtenaar. Het uitvoeren van een verkeerscontrole valt niet onder de in het besluit geregelde internationale samenwerking. Het gaat hier immers slechts over handhaving van de openbare orde en veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Bovendien is er bij een verkeerscontrole geen enkel grensoverschrijdend aspect betrokken.
Wanneer u net als de Rechtbank de doelstellingen van het Joint Hit Team als uitgangspunt zou nemen, geldt dat niet voldaan is aan art. 17 lid 2 van het Besluit. Immers; niet is gebleken welke bevoegdheden aan de Franse verbalisant zijn toegekend en dat die bevoegdheden zover gingen dat hij ook dwangmiddelen zou mogen toepassen. Juist dat laatste heeft de Franse opsporingsambtenaar wel gedaan. Hij nam het voortouw bij het onderzoek en was de enige die met de verdachten
communiceerde. Hij heeft ze gefouilleerd en aangehouden. En juist voor zulk ingrijpend optreden door een buitenlandse opsporingsambtenaar is een expliciete bevoegdheidstoekenning noodzakelijk.
De conclusie is dan het optreden van de Franse opsporingsambtenaar op Nederlands grondgebied hoe dan ook onrechtmatig was."
2.3.2.
Het Hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
"Met betrekking tot het optreden van de Franse politieman overweegt het hof met de rechtbank dat artikel 17 van het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 (2008/615/JBZ) inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit, PbEU 2008, L 210 (in werking getreden op 26 augustus 2008) hiervoor de basis biedt. De stelling van de raadsvrouw dat genoemd artikel geen basis biedt voor het uitvoeren van een verkeerscontrole vindt geen steun in de tekst van genoemd artikel. En anders dan de raadsvrouw stelt, betekent het feit dat uit het dossier niet blijkt welke bevoegdheden aan de Franse agent waren toegekend, niet dat niet is voldaan aan het tweede lid van genoemd artikel. Het hof stelt vast dat geen sprake is van een vormverzuim en acht het optreden van de Franse agent rechtmatig."
2.4.
Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 17 van Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (PbEU 2008, L 210/1; hierna: het Besluit):
"1. Ter intensivering van de politiële samenwerking kunnen de door de lidstaten aangewezen bevoegde autoriteiten gezamenlijke patrouilles en andere vormen van gezamenlijk optreden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten instellen, waarbij de door de lidstaten aangewezen ambtenaren of ander overheidspersoneel ("ambtenaren"), van andere lidstaten aan het optreden op het grondgebied van een lidstaat meewerken.
2. Elke lidstaat kan als gastlidstaat, met inachtneming van zijn nationale recht, ambtenaren van andere lidstaten met toestemming van de zendlidstaat in het kader van een gezamenlijk optreden uitvoerende bevoegdheden toekennen of, voor zover zulks naar het recht van de gastlidstaat is toegestaan, ambtenaren van andere lidstaten toestaan hun uitvoerende bevoegdheden overeenkomstig het recht van de zendlidstaat uit te oefenen. Deze uitvoerende bevoegdheden mogen hierbij uitsluitend onder leiding en, in beginsel, in aanwezigheid van ambtenaren van de gastlidstaat worden uitgeoefend. De ambtenaren van de andere lidstaten zijn hierbij aan het nationale recht van de gastlidstaat gebonden. Hun handelen valt onder de verantwoordelijkheid van de gastlidstaat.
3. Bij een gezamenlijk optreden betrokken ambtenaren van andere lidstaten zijn onderworpen aan de aanwijzingen van de bevoegde autoriteit van de gastlidstaat.
4. De lidstaten dienen een verklaring in als bedoeld in artikel 37 waarin zij de praktische aspecten van de samenwerking vaststellen."
- art. 35, tweede lid, van het Besluit:
"Onverminderd hun verbintenissen uit hoofde van andere wetgevingsbesluiten die ingevolge titel VI van het Verdrag zijn aangenomen:
a) staat het de lidstaten vrij om bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen betreffende grensoverschrijdende samenwerking die van kracht zijn op het tijdstip van aanneming van dit besluit, te blijven toepassen, voor zover deze overeenkomsten of regelingen niet onverenigbaar zijn met de doelstellingen van dit besluit;
b) staat het de lidstaten vrij om bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen betreffende grensoverschrijdende samenwerking aan te gaan of in werking te doen treden nadat dit besluit van kracht is geworden, voor zover deze overeenkomsten of regelingen de mogelijkheid bieden de doelstellingen van dit besluit tussen de lidstaten te verruimen of te verbreden."
2.5.
Aan de middelen ligt de opvatting ten grondslag dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het gezamenlijke optreden van de Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren bepalend is dat daarvoor een grondslag in het Besluit kan worden gevonden. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist. Het Besluit vormt – mede gelet op het bepaalde in art. 35, tweede lid, van dat Besluit – op zichzelf geen beletsel voor vormen van samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van verschillende staten die geen grondslag vinden in het Besluit. Voor zover de middelen berusten op de opvatting dat de rechtmatigheid van het gezamenlijke optreden van de Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren dient te geschieden op basis van het bepaalde in art. 17, tweede lid, van het Besluit, wordt voorts miskend dat deze bepaling geen belangen van de verdachte beoogt te beschermen, maar belangen van de staat op het grondgebied waarvan buitenlandse opsporingsambtenaren optreden (vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169). Met betrekking tot de samenwerking in het onderhavige geval is bovendien niet aangevoerd of anderszins gebleken dat het optreden van de Franse opsporingsambtenaar niet berustte op toestemming van de Nederlandse autoriteiten. De middelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 april 2018.