In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] N.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonheffingen die aan [X] N.V. was opgelegd voor het tijdvak maart 2013. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 27 juli 2017, had betrekking op het hoger beroep van [X] N.V. tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij het middel dat door [X] N.V. was voorgesteld niet tot cassatie kon leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat het middel geen rechtsvragen opriep die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend tegen het cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is gedaan door vice-president G. de Groot, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.