In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juli 2017, nr. 15/01236. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 14/7441) die betrekking had op een informatiebeschikking die aan de belanghebbende was gegeven. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, waarna de Staatssecretaris een conclusie van repliek heeft ingediend en de belanghebbende een conclusie van dupliek.
De Hoge Raad heeft het middel dat door de Staatssecretaris was voorgesteld beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat het middel geen nadere motivering behoefde, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2018. Van de Staatssecretaris van Financiën werd een griffierecht geheven van € 501.