In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/02792. De zaak betreft een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 april 2016, waarin het Hof oordeelde dat de belanghebbende als aannemer of eigenbouwer is opgetreden. Dit had gevolgen voor de toepassing van de verleggingsregeling in de omzetbelasting, zoals vastgelegd in artikel 12, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De belanghebbende had een naheffingsaanslag ontvangen over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de gelijkstelling van eigenbouwers met aannemers niet in strijd is met de machtiging die de Europese Raad aan Nederland heeft verleend. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal C.M. Ettema, die op 12 juli 2017 tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie had geconcludeerd, niet gevolgd. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de beslissing is dat het beroep in cassatie ongegrond is verklaard.