In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de sectorindeling voor de werknemersverzekeringen van een aannemersbedrijf, dat werd vertegenwoordigd door [X] B.V. en [Z]. De Staatssecretaris had het bedrijf ingedeeld in sector 3 (Bouwbedrijf), terwijl het Hof oordeelde dat de indeling in sector 1 (Agrarisch bedrijf) correct was, gebaseerd op de werkzaamheden waarvoor in 2016 loon was betaald.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bevestigd en geoordeeld dat voor de indeling in een sector uitsluitend de werkzaamheden waarvoor de werkgever zelf het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt, bepalend zijn. Dit betekent dat de indeling niet alleen gebaseerd kan worden op de werkzaamheden waarvoor de werkgever zelf loon betaalt, maar ook op de werkzaamheden die door derden in opdracht van de werkgever zijn verricht. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1503 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De uitspraak is van belang voor de interpretatie van artikel 96 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), waarin de regels voor sectorindeling zijn vastgelegd. De Hoge Raad benadrukt dat de indeling in een sector moet geschieden naar de aard van de verrichte werkzaamheden en de functie die de onderneming in het maatschappelijk verkeer vervult. Dit arrest biedt duidelijkheid over de toepassing van de wet en de criteria voor sectorindeling in het kader van werknemersverzekeringen.