In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan [X1] B.V. De zaak betreft de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2006. De belanghebbende, [X1] B.V., had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 19 april 2016 was gedaan. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende als aannemer of als eigenbouwer was opgetreden, waardoor de verleggingsregeling van toepassing was. De belanghebbende stelde dat deze gelijkstelling niet in overeenstemming was met de Europese regelgeving.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof terecht had geoordeeld dat de wetgever binnen de reikwijdte van de machtiging van de Europese Raad was gebleven. De Hoge Raad oordeelde dat de gelijkstelling van de eigenbouwer met de aannemer was goedgekeurd door de Europese Commissie en dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de omzetbelasting in de bouwsector, vooral met betrekking tot de verleggingsregeling en de rol van eigenbouwers. De uitspraak bevestigt dat de Nederlandse wetgeving in overeenstemming is met de Europese richtlijnen en dat de gelijkstelling van eigenbouwers met aannemers legitiem is.