ECLI:NL:HR:2018:510

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
16/02793
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de gelijkstelling van eigenbouwers met aannemers in de omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan [X1] B.V. De zaak betreft de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2006. De belanghebbende, [X1] B.V., had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 19 april 2016 was gedaan. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende als aannemer of als eigenbouwer was opgetreden, waardoor de verleggingsregeling van toepassing was. De belanghebbende stelde dat deze gelijkstelling niet in overeenstemming was met de Europese regelgeving.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof terecht had geoordeeld dat de wetgever binnen de reikwijdte van de machtiging van de Europese Raad was gebleven. De Hoge Raad oordeelde dat de gelijkstelling van de eigenbouwer met de aannemer was goedgekeurd door de Europese Commissie en dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de omzetbelasting in de bouwsector, vooral met betrekking tot de verleggingsregeling en de rol van eigenbouwers. De uitspraak bevestigt dat de Nederlandse wetgeving in overeenstemming is met de Europese richtlijnen en dat de gelijkstelling van eigenbouwers met aannemers legitiem is.

Uitspraak

6 april 2018
nr. 16/02793
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X1] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 19 april 2016, nrs. 11/00447 en 11/00448, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Arnhem (nrs. AWB 08/2412 en AWB 10/2866) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2006. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 12 juli 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:724).

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat belanghebbende als aannemer dan wel als zogenoemde eigenbouwer is opgetreden, zodat de verleggingsregeling als bedoeld in artikel 12, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 gelezen in samenhang met artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is op de in geding zijnde door belanghebbende afgenomen prestaties. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de wetgever met het bepaalde in artikel 24b, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit is gebleven binnen de reikwijdte van de machtiging die de Europese Raad op de voet van artikel 27 van de Zesde richtlijn aan Nederland heeft verstrekt om onder meer in de bouwsector de verschuldigde omzetbelasting te heffen van de hoofdaannemer (Mededeling van de Raad, Pb C 197 van 31 juli 1982, blz. 1; hierna: de machtiging).
2.2.1.
Voor zover de klachten zich richten tegen dit laatstbedoelde oordeel heeft het volgende te gelden.
2.2.2.
Blijkens de mededeling van de Europese Commissie aan de Raad van 17 juni 1982, C(82) 370 def. (hierna: de mededeling van de Commissie), heeft de Nederlandse regering op 22 maart 1982 de Commissie in kennis gesteld van haar verzoek om met gebruikmaking van artikel 27, leden 1 tot en met 4, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 395 van BTW-richtlijn 2006) een van de Zesde richtlijn afwijkende maatregel te treffen ten einde bepaalde vormen van fraude door onderaannemers en koppelbazen in (onder meer) de sector bouw te voorkomen. Bij deze mededeling is gevoegd de toelichting van de Nederlandse regering op de voorgenomen regeling alsmede de voorgestelde tekst van die regeling, (thans) opgenomen in artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit. Het derde lid van het voorgestelde artikel is gelijkluidend aan artikel 24b, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit.
2.2.3.
Nadat de Commissie de andere lidstaten in kennis had gesteld van het verzoek en noch de Commissie noch enige lidstaat om behandeling van de gevraagde afwijkende maatregel had verzocht, heeft de Raad de machtiging voor de gevraagde regeling met ingang van 20 juni 1982 verleend. Bij Besluit van 19 juni 1982, Stb. 1982, 357, blz. 1, is de zogenoemde verleggingsregeling voor de bouw, metaalconstructiebouw en scheepsbouw per 1 juli 1982 in artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit opgenomen.
2.2.4.
Van de Zesde richtlijn afwijkende maatregelen zijn slechts verenigbaar met het recht van de Unie voor zover (onder meer) is voldaan aan de voorwaarde dat die maatregelen ter kennis van de Commissie zijn gebracht en door de Raad stilzwijgend of uitdrukkelijk zijn goedgekeurd overeenkomstig artikel 27 van de Zesde richtlijn.
2.2.5.
De Nederlandse regering heeft, naar blijkt uit de mededeling van de Commissie– door de integrale tekst van het voorgestelde artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit bij haar verzoek te voegen – aan de Commissie kenbaar gemaakt dat in de voorgestelde maatregel de ‘eigenbouwer’ met de aannemer wordt gelijkgesteld. Hieruit volgt dat de gelijkstelling van de eigenbouwer met de aannemer ter kennis is gebracht van de Commissie en door de Raad is goedgekeurd.
2.2.6.
De klachten falen derhalve in zoverre.
2.3.
De klachten voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2018.