In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Aantjes, en THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V. (RBS), vertegenwoordigd door advocaat mr. F.M. Dekker. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of er in de voorafgaande procedure sprake was van bedrog of het achterhouden van stukken, wat van belang was voor de beoordeling van de zaak. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het hof bevestigd en geoordeeld dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de klachten geen nadere motivering behoeven omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.