ECLI:NL:HR:2018:508

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
16/06019
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bedrog en achterhouden van stukken in arbeidsrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Aantjes, en THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V. (RBS), vertegenwoordigd door advocaat mr. F.M. Dekker. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of er in de voorafgaande procedure sprake was van bedrog of het achterhouden van stukken, wat van belang was voor de beoordeling van de zaak. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het hof bevestigd en geoordeeld dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de klachten geen nadere motivering behoeven omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

6 april 2018
Eerste Kamer
16/06019
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.M. Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en RBS.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak 200.106.378/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 juni 2013;
b. de arresten in de zaak 200.106.378/02 van het gerechtshof Den Haag van 24 februari 2015, 29 maart 2016 en 6 september 2016.
Het arrest van het hof van 6 september 2016 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 6 september 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. RBS heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 9 februari 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RBS begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
6 april 2018.