In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vaststelling van uitgaven voor specifieke zorgkosten door een invalide belanghebbende, die zijn woning had aangepast. De belanghebbende had in de jaren 2008 en 2009 een aanzienlijke som geld uitgegeven aan woningaanpassingen, maar het Hof had geoordeeld dat niet alle kosten volledig voortkwamen uit medische noodzaak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bewijslast onjuist had verdeeld en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond en het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De belanghebbende had in 2009 een bedrag van € 120.492 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten aangegeven, terwijl zijn echtgenote € 102.979 aan uitgaven had aangegeven. De Inspecteur had vragen gesteld over de kosten van de woningaanpassing, en het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende niet had aangetoond dat alle kosten uit medische noodzaak voortkwamen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de kosten niet volledig in aanmerking konden worden genomen. Dit leidde tot de conclusie dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld door het Gerechtshof.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering en de juiste verdeling van de bewijslast in belastingzaken, vooral wanneer het gaat om specifieke zorgkosten die door invaliditeit zijn ontstaan. De beslissing heeft implicaties voor de manier waarop dergelijke kosten in de toekomst door de belastingautoriteiten en de rechtspraak worden behandeld.