ECLI:NL:HR:2018:5

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2018
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
17/00124
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verdeling van de bewijslast en de vaststelling van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vaststelling van uitgaven voor specifieke zorgkosten door een invalide belanghebbende, die zijn woning had aangepast. De belanghebbende had in de jaren 2008 en 2009 een aanzienlijke som geld uitgegeven aan woningaanpassingen, maar het Hof had geoordeeld dat niet alle kosten volledig voortkwamen uit medische noodzaak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bewijslast onjuist had verdeeld en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond en het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De belanghebbende had in 2009 een bedrag van € 120.492 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten aangegeven, terwijl zijn echtgenote € 102.979 aan uitgaven had aangegeven. De Inspecteur had vragen gesteld over de kosten van de woningaanpassing, en het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende niet had aangetoond dat alle kosten uit medische noodzaak voortkwamen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de kosten niet volledig in aanmerking konden worden genomen. Dit leidde tot de conclusie dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld door het Gerechtshof.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering en de juiste verdeling van de bewijslast in belastingzaken, vooral wanneer het gaat om specifieke zorgkosten die door invaliditeit zijn ontstaan. De beslissing heeft implicaties voor de manier waarop dergelijke kosten in de toekomst door de belastingautoriteiten en de rechtspraak worden behandeld.

Uitspraak

5 januari 2018
Nr. 17/00124
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 1 december 2016, nr. 15/00674, op het hoger beroep van
wijlen [A], gewoond hebbende te
[Z](hierna: belanghebbende), tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nr. AWB 13/6552) betreffende een aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat‑Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 5 september 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:915).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is invalide en heeft in de jaren 2008 en 2009 zijn woning aangepast (hierna: de woningaanpassing) voor een bedrag van € 559.874,04. De woningaanpassing heeft geleid tot een waardestijging van de woning met € 75.000 tot € 375.000.
2.1.2.
Belanghebbende heeft op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten een tegemoetkoming gekregen in de kosten van de woningaanpassing groot € 103.429,27.
2.1.3.
In het jaar 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote op grond van artikel 2.17 Wet IB 2001 gekozen voor toerekening van 53,9 percent van de persoonsgebonden aftrek aan belanghebbende en 46,1 percent aan zijn echtgenote. Belanghebbende heeft in dat jaar ter zake van de woningaanpassing een bedrag van € 120.492 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten aangegeven. Zijn echtgenote heeft een bedrag van € 102.979 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten aangegeven.
2.1.4.
De Inspecteur heeft bij brief van 17 april 2012 vragen gesteld aan belanghebbende en zijn echtgenote over de kosten van de woningaanpassing. Belanghebbende heeft de vragen beantwoord bij brief van 25 april 2012 en daarbij diverse bijlagen gevoegd.
2.1.5.
Met dagtekening 24 augustus 2012 heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van de echtgenote van belanghebbende voor het jaar 2008 vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de woningaanpassing geheel op grond van medische noodzaak heeft plaatsgevonden of dat zij deels is voortgekomen uit persoonlijke woonvoorkeuren van belanghebbende.
2.2.2.
Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat alle gemaakte kosten volledig voortkomen uit medische noodzaak. Daarom heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat hij zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het besteden van een bedrag van € 559.874,04 aan de aanpassing van zijn woning in verband met invaliditeit. Het Hof heeft voorts het beroep van belanghebbende op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel afgewezen.
De Inspecteur heeft naar ’s Hofs oordeel evenmin aannemelijk gemaakt dat door belanghebbende en zijn echtgenote in het jaar 2009 in totaal niet meer dan een bedrag van € 19.624 als specifieke zorgkosten ter zake van de woningaanpassing in aanmerking kan worden genomen. Rekening houdend met onder meer de gekozen verdeling van de persoonsgebonden aftrek, heeft het Hof de bij belanghebbende in 2009 in aftrek te brengen kosten van de woningaanpassing in goede justitie vastgesteld op € 92.000.

3.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1.1. Tegen ’s Hofs vaststelling in goede justitie richt zich het principale beroep in cassatie met één middel.
3.1.2. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 17/00123 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad.

4.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

4.1.
Middel 3 klaagt erover dat het Hof belanghebbendes verzoek om een integrale proceskostenvergoeding zonder nadere motivering heeft afgewezen. Het middel faalt op grond van hetgeen is overwogen in het heden in de zaak met nummer 17/00123 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad.
4.2.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2018.