ECLI:NL:HR:2018:486

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
17/01306
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningsrecht en schadeloosstelling bij bodembestanddelen in complexe percelen

In deze zaak gaat het om een onteigening door de Gemeente Meerssen van een perceel dat toebehoort aan de eiseres. De onteigening is uitgevoerd ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Maastricht Aachen Airport’. De rechtbank heeft de schadeloosstelling voor het onteigende perceel vastgesteld op € 338.516,75, waarbij rekening is gehouden met de aanwezigheid van bodembestanddelen, in dit geval löss. De deskundigen hebben de waarde van het onteigende perceel begroot op € 306.350,--, met een aanvullend rapport dat de schadeloosstelling met een vergoeding voor de bodembestanddelen op € 373.190,-- vaststelt.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de eiseres verworpen. De rechtbank had geoordeeld dat de schadeloosstelling niet enkel gebaseerd kon worden op de feitelijk uit het onteigende perceel te winnen hoeveelheid löss, maar op de gemiddelde hoeveelheid die uit het gehele complex van percelen gewonnen kan worden. Dit oordeel is door de Hoge Raad bevestigd, waarbij ook is ingegaan op de juridische bepalingen van artikel 40d van de Onteigeningswet. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank voldoende gemotiveerd heeft dat het complex bestaat uit percelen die een vergelijkbare hoeveelheid löss bevatten, en dat de waardeverschillen tussen de percelen niet enkel op basis van de aanwezige bodembestanddelen kunnen worden vastgesteld.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een complexe benadering bij de berekening van schadeloosstelling in onteigeningszaken, vooral wanneer het gaat om onwinbare bodembestanddelen. De beslissing van de rechtbank wordt als begrijpelijk en juist beoordeeld, en de overige klachten van de eiseres worden verworpen.

Uitspraak

30 maart 2018
Eerste Kamer
17/01306
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de GEMEENTE MEERSSEN,
zetelende te Meerssen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Gemeente.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 153269/HA ZA 10-855 van de rechtbank Maastricht van 8 december 2010 en 26 januari 2011 en de vonnissen in de zaak C/03/153269/HA ZA 10-855 van de rechtbank Limburg van 17 december 2014, 1 juni 2016 en 11 januari 2017.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank van 11 januari 2017 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de Gemeente is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 9 februari 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op vordering van de Gemeente heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken ten name van de Gemeente van een aan [eiseres] toebehorend perceel, kadastraal bekend als Ulestraten, sectie [...], nummer [...], groot 1.39.25 ha (hierna: het perceel).
(ii) De onteigening is geschied ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Maastricht Aachen Airport’.
(iii) De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben een rapport uitgebracht waarin de waarde van het onteigende is begroot op € 306.350,-- onder aanhouding van de begroting van de overige schade, bestaande uit het voordeel wegens de aanwezigheid van bodembestanddelen (löss). Bij aanvullend rapport hebben de deskundigen de schadeloosstelling met een vergoeding wegens bodembestanddelen begroot op € 373.190,--.
3.2
De rechtbank heeft de aan [eiseres] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 338.516,75. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
Het onteigende maakt deel uit van een complex van 108 ha (rov. 2.47).
Uit de stukken blijkt dat het complex bestaat uit percelen grond die alle een ongeveer even grote hoeveelheid löss bevatten, hetgeen meebrengt dat geen sprake is van een specifieke eigenschap van een of enkele percelen binnen het complex. Uitsluitend vanwege het werk waarvoor onteigend wordt, is de löss winbaar en wordt door de uitvoering van dat werk uit het ene perceel meer löss gewonnen dan uit het andere perceel. De vergoeding voor de uit het onteigende te winnen löss dient daarom niet te worden gebaseerd op de feitelijk uit ieder afzonderlijk tot het complex behorend perceel te winnen hoeveelheid, maar op de hoeveelheid die resulteert na middeling van de totaal te winnen hoeveelheid over alle tot het complex behorende gronden. (rov. 2.45)
3.3.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het aan de onteigende als gevolg van de onteigening toekomende voordeel wegens de aanwezigheid van (onwinbare) bodembestanddelen in de onteigende gronden, dient te worden berekend aan de hand van de waarde van de voor het onteigende perceel concreet vast te stellen hoeveelheid vrijkomende bodembestanddelen. De vraag of andere tot het complex behorende (al dan niet onteigende) gronden wellicht dezelfde bodembestanddelen in (ongeveer) dezelfde hoeveelheid bevatten, is niet relevant.
3.3.2
Ingevolge art. 40d lid 1, aanhef en onder b, Ow wordt bij het bepalen van de prijs van een onroerende zaak rekening gehouden met, voor zover hier van belang, alle bestemmingen die gelden voor zaken die deel uitmaken van een complex, in dier voege dat elke bestemming van een zaak de waardering van alle zaken binnen het complex beïnvloedt.
3.3.3
Art. 40d Ow strekt niet ertoe de waardeverschillen die zich tussen verschillende stukken grond binnen een complex voordoen om andere redenen dan de daaraan gegeven bestemmingen, geheel te elimineren. Aan een onteigend stuk grond dat deel uitmaakt van een complex als bedoeld in
art. 40d Ow, kan dan ook een andere waarde worden toegekend dan de complexwaarde, indien de bijzondere ligging of hoedanigheid van die grond – met inbegrip van eventueel daarin aanwezige bodembestanddelen die winbaar zullen worden als gevolg van het werk waarvoor wordt onteigend – de waarde daarvan zodanig beïnvloedt dat bij een veronderstelde verkoop ervan in het vrije commerciële verkeer tussen een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper een hogere of lagere prijs tot stand zou komen dan de complexwaarde. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre hiervan in een concreet geval sprake is, mag geen rekening worden gehouden met de bestemming die juist voor dit stuk grond in het bestemmingsplan is aangewezen, nu dat onverenigbaar zou zijn met het egalisatiestelsel van art. 40d Ow (HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1273, NJ 2017/57; HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2316, NJ 2011/536).
3.3.4
Indien de verschillende stukken grond waaruit het complex bestaat in (ongeveer) gelijke mate bepaalde (onwinbare) bodembestanddelen bevatten, kan niet worden gesproken van een bijzondere hoedanigheid van een of meer van die gronden in verband met de aanwezigheid van de desbetreffende bodembestanddelen. In dat geval dienen op grond van art. 40d lid 1, aanhef en onder b, Ow de waardeverschillen te worden geëlimineerd die zich tussen de verschillende stukken grond kunnen voordoen uitsluitend als gevolg van de met het werk te realiseren bestemming van de zaak (bijvoorbeeld als die bestemming meebrengt dat op het ene stuk grond bodembestanddelen worden gewonnen en op het andere stuk grond niet). Het onderdeel gaat uit van een andere, onjuiste rechtsopvatting en faalt derhalve.
3.4.1
Onderdeel 1.2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat het complex bestaat uit percelen grond die alle een ongeveer even grote hoeveelheid löss bevatten. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu de rechtbank niet vermeldt waaruit zij dit gegeven afleidt, de Gemeente dit standpunt niet heeft verdedigd en een en ander evenmin uit de adviezen van de deskundigen kan worden afgeleid.
3.4.2
Ook deze klacht faalt. De rechtbank doelt met ‘stukken’ in rov. 2.45 klaarblijkelijk op het aanvullend rapport van de deskundigen en de daarbij gevoegde bijlagen. In een bij het aanvullend rapport gevoegde brief van 14 april 2004 van de Stichting Technisch Centrum voor de Keramische Industrie wordt gesproken van ‘een vrij uniforme lössleem’ die bij grondboringen over de diverse percelen is aangetroffen. Uit de bijlagen II en III bij die brief volgt dat 22 monsters, genomen over een diepte van 1-3 meter, een hoeveelheid leem bevatten die varieert tussen 28 en 33,4 procent. In het licht van deze gegevens, die de rechtbank klaarblijkelijk bij haar oordeel op het oog heeft gehad, is het oordeel van de rechtbank dat alle gronden waaruit het complex bestaat ongeveer even grote hoeveelheden löss bevatten, niet onbegrijpelijk.
Dat oordeel moet kennelijk aldus worden verstaan dat alle percelen van het complex een grondsamenstelling hebben waarin een ongeveer gelijk percentage löss voorkomt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
30 maart 2018.