In deze zaak heeft de belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 december 2016, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Nederland werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over beschikkingen die waren gegeven op basis van artikel 3.156, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001, met betrekking tot de belastingaanslagen van de belanghebbende. De belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd opgemerkt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door een collegiaal orgaan van rechters, met M.A. Fierstra als voorzitter, en is openbaar gemaakt op 30 maart 2018.