In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was ingediend tegen de uitspraak van 7 november 2017, waarin de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de beschikking inzake belastingrente aan de orde waren. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 18 januari 2018 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie is het griffierecht opnieuw onder de aandacht van belanghebbende gebracht, maar de betaling is uitgebleven. Op 19 februari 2018 heeft de griffier belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet was betaald. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 26 februari 2018 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 30 maart 2018.