In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een B.V., had in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 een boekwinst verantwoord op grond van artikel 15ai, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Deze boekwinst was ontstaan door de ontvoeging van een dochtermaatschappij die een onroerende zaak had verworven. De vraag die voorlag was of de belanghebbende een herinvesteringsreserve kon vormen ter zake van deze boekwinst op basis van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak van 10 januari 2017 geoordeeld dat de belanghebbende geen herinvesteringsreserve kon vormen. De Hoge Raad heeft deze uitspraak bevestigd en geoordeeld dat de wetgever met artikel 15ai van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 heeft beoogd om ongewenst gebruik van de fiscale-eenheidsregeling te voorkomen. Dit houdt in dat een boekwinst die wordt verantwoord op basis van artikel 15ai niet kan worden aangemerkt als opbrengst bij vervreemding in de zin van artikel 3.54, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.