ECLI:NL:HR:2018:459

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
17/00726
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over herinvesteringsreserve bij boekwinst op onroerende zaak binnen fiscale eenheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een B.V., had in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 een boekwinst verantwoord op grond van artikel 15ai, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Deze boekwinst was ontstaan door de ontvoeging van een dochtermaatschappij die een onroerende zaak had verworven. De vraag die voorlag was of de belanghebbende een herinvesteringsreserve kon vormen ter zake van deze boekwinst op basis van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak van 10 januari 2017 geoordeeld dat de belanghebbende geen herinvesteringsreserve kon vormen. De Hoge Raad heeft deze uitspraak bevestigd en geoordeeld dat de wetgever met artikel 15ai van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 heeft beoogd om ongewenst gebruik van de fiscale-eenheidsregeling te voorkomen. Dit houdt in dat een boekwinst die wordt verantwoord op basis van artikel 15ai niet kan worden aangemerkt als opbrengst bij vervreemding in de zin van artikel 3.54, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.

Uitspraak

30 maart 2018
nr. 17/00726
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 10 januari 2017, nr. 16/00120, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 14/4099) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 31 juli 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:727).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Binnen de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waarvan belanghebbende als moedermaatschappij deel uitmaakt (hierna: de fiscale eenheid), is op 10 september 2007 een onroerende zaak overgedragen. De onroerende zaak werd verhuurd aan een derde.
2.1.2.
In de loop van 2010 is belanghebbende met de huurder van de onroerende zaak overeengekomen de aandelen in de dochtermaatschappij die de onroerende zaak had verworven (hierna: de dochtermaatschappij), aan de huurder te verkopen. De aandelen zijn geleverd bij notariële akte van 6 oktober 2010. Met ingang van 1 oktober 2010 maakt de dochtermaatschappij niet langer deel uit van de fiscale eenheid.
2.1.3.
In verband met de ontvoeging van de dochtermaatschappij heeft belanghebbende in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 op de voet van artikel 15ai, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) een boekwinst verantwoord ter zake van de onroerende zaak.
2.2.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde winst op grond van artikel 3.54 Wet IB 2001 een herinvesteringsreserve kan vormen. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen richten zich de klachten.
2.3.1.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 15ai van de Wet is deze bepaling onder meer gericht tegen ongewenst gebruik van de fiscale-eenheidsregeling dat bestaat uit een overdracht van een vermogensbestanddeel binnen een fiscale eenheid, die binnen afzienbare tijd wordt gevolgd door ontvoeging van de maatschappij waaraan die overdracht heeft plaatsgevonden (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 854, nr. 3, blz. 19, en Kamerstukken II 2000/01, 26 854, nr. 6, blz. 28-29). Artikel 15ai van de Wet heeft tot doel in een dergelijk geval te voorkomen dat het desbetreffende vermogensbestanddeel kan overgaan naar een partij buiten de fiscale eenheid zonder dat het bij de fiscale eenheid komt tot afrekening van vennootschapsbelasting over een stille reserve die in dat vermogensbestanddeel aanwezig is. De eerste volzin van artikel 15ai, lid 1, van de Wet bepaalt met het oog daarop in essentie dat die stille reserve voorafgaand aan het tijdstip van ontvoeging van de overnemer van dat vermogensbestanddeel, tot de winst van de fiscale eenheid wordt gerekend door het te boek te stellen op de waarde in het economische verkeer.
2.3.2.
Uit de parlementaire behandeling van artikel 15ai van de Wet (zoals aangehaald in de onderdelen 6.1 en 6.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) moet voorts worden opgemaakt dat de wetgever uitstel van winstneming ‘over het ontvoegingstijdstip heen’ heeft willen uitsluiten, en in het bijzonder ervan is uitgegaan dat vorming van een herinvesteringsreserve niet mogelijk is ter zake van het bedrag dat op de voet van artikel 15ai, lid 1, van de Wet tot de winst wordt gerekend. Dit streven van de wetgever komt ook tot uitdrukking in de tweede en de derde volzin van artikel 15ai, lid 1, van de Wet. Die bepalingen sluiten een zodanig uitstel van winstneming uit in gevallen waarin (a) de stille reserve in het overgedragen vermogensbestanddeel reeds voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip van de overdrager of de overnemer is gerealiseerd en ter zake daarvan een herinvesteringsreserve is gevormd, respectievelijk (b) een dergelijke reserve reeds voor dat ontvoegingstijdstip is afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een vervangend bedrijfsmiddel.
2.3.3.
Uit het hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 overwogene volgt dat een boekwinst die in aanmerking wordt genomen ten gevolge van toepassing van de eerste volzin van artikel 15ai, lid 1, van de Wet niet kan worden aangemerkt als een opbrengst bij vervreemding in de zin van artikel 3.54, lid 1, Wet IB 2001, en daarom niet in aanmerking komt voor reservering met het oog op herinvestering. Deze uitleg is ook in overeenstemming met de bewoordingen van artikel 3.54, lid 1, Wet IB 2001.
2.3.4.
De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden, wat er zij van de door het Hof gebezigde gronden.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2018.