In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de waardering van een woning in een aardbevingsgebied. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 19 januari 2017 was gewezen. De zaak betreft de waardering van de onroerende zaak van de belanghebbende, gelegen in het gaswinningsgebied van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V., waar aardbevingen plaatsvinden als gevolg van gaswinning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning voor het jaar 2013 vastgesteld op € 97.000, waarbij de waardepeildatum 1 januari 2012 was. Het Hof had geoordeeld dat de aardbeving geen bijzondere omstandigheid was in de zin van artikel 18, lid 3, aanhef en letter c, van de Wet WOZ, omdat de woning geen zichtbare schade had opgelopen.
De Hoge Raad heeft dit oordeel verworpen en geoordeeld dat de aardbeving wel degelijk een bijzondere omstandigheid is die invloed heeft op de waardering van de woning, ongeacht of er zichtbare schade is. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van externe omstandigheden bij de waardering van onroerende zaken in gebieden die worden beïnvloed door aardbevingen.