Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Enschede,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
23 maart 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot opheffing van een onderbewindstelling. De verzoeker, die woonachtig is in [woonplaats], heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De beschikking van het hof was eerder gegeven op 28 maart 2017 en betrof een zaak die was behandeld door de kantonrechter te Enschede op 7 juni 2016. De verzoeker werd in deze procedure bijgestaan door advocaat mr. J. van Weerden.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de klachten van de verzoeker tegen de beschikking van het hof onderzocht. De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber was dat het beroep moest worden verworpen. De advocaat van de verzoeker heeft hierop gereageerd met een brief van 2 februari 2018. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met de overweging dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en is openbaar uitgesproken door T.H. Tanja-van den Broek.