ECLI:NL:GHSHE:2024:2758

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
200.337.006_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het bewind en wijziging van de grondslag van de onderbewindstelling

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de rechthebbende tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 oktober 2023. De rechthebbende verzocht om opheffing van het bewind dat was ingesteld vanwege verkwisting en problematische schulden. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de rechthebbende onvoldoende heeft aangetoond dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juli 2024 heeft de rechthebbende verklaard dat zij haar financiële situatie als stabiel beschouwt, maar het hof heeft twijfels over haar vermogen om zelfstandig haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen. De rechthebbende heeft in het verleden geprobeerd leningen af te sluiten en heeft geen inzicht in haar inkomsten en uitgaven. Het hof concludeert dat de psychische kwetsbaarheid van de rechthebbende een risico vormt voor financieel misbruik door derden, en dat voortzetting van het bewind noodzakelijk blijft. De beslissing van het hof houdt in dat de rechthebbende niet in staat is om haar financiën zelfstandig te regelen, en dat de wijziging van de grondslag van het bewind naar een lichamelijke of geestelijke toestand gerechtvaardigd is. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 29 augustus 2024
Zaaknummer: 200.337.006/01
Zaaknummers eerste aanleg: 10681938 TD VERZ 23-1558 en 10757198 TD VERZ 23-1859
in de zaak in hoger beroep van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. H. Sanli,
tegen
[de bewindvoerder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- [de zoon 1] , hierna te noemen: de zoon;
- [de zoon 2] , hierna te noemen: de zoon;
- [de dochter] , hierna te noemen: de dochter;
hierna samen ook te noemen: de kinderen.
In het kort:
Deze zaak gaat over het verzoek tot opheffing van het bewind en de wijziging van de grondslag van de onderbewindstelling.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 26 oktober 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 januari 2024, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt) het verzoek tot opheffing van het beschermingsbewind alsnog toe te wijzen.
Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juli 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de rechthebbende, bijgestaan door mr. Sanli.
2.3.1.
De bewindvoerder is met bericht van verhindering niet naar de mondelinge behandeling gekomen. De kinderen zijn
,hoewel behoorlijk opgeroepen, evenmin naar de mondelinge behandeling gekomen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de e-mail (met bijlagen) van de bewindvoerder ingekomen ter griffie op 28 juni 2024.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 26 november 2019 heeft de kantonrechter van de rechtbank OostBrabant een bewind ingesteld over de goederen die de rechthebbende (zullen) toebehoren vanwege verkwisting of het hebben van problematische schulden, met benoeming van [vennoot] , vennoot van [de bewindvoerder] V.O.F. tot bewindvoerder.
3.2.
Bij beschikking van 10 november 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank OostBrabant vanwege wijziging van de bedrijfsvoering, [vennoot] als bewindvoerder over de goederen van de rechthebbende ontslagen en als opvolgend bewindvoerder benoemd: [de bewindvoerder] B.V.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, voor zover thans van belang, het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen en de grondslag van het bewind gewijzigd naar een lichamelijke of geestelijke toestand.
3.4.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.5.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – aan dat zij haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk kan waarnemen. Haar financiële situatie is inmiddels stabiel. Ze is schuldenvrij en heeft zelfs geld kunnen sparen. Zij heeft enkele jaren haar volledige medewerking verleend om haar financiële huishouding te stabiliseren en haar schuldenproblematiek op te lossen.
De eerste grief van de rechthebbende richt zich dan ook tegen de stelling van de rechtbank dat opheffing van het beschermingsbewind niet in haar belang kan worden geacht omdat zij nog niet in staat zou zijn om haar financiën zelf te regelen.
De rechthebbende heeft om vakantiegeld gevraagd omdat het haar wens was om haar 65ste verjaardag met haar familie in het buitenland te vieren. Dat werd door de bewindvoerder geweigerd. De samenwerking met de bewindvoerder verloopt niet goed meer.
De tweede grief van de rechthebbende richt zich tegen de wijziging van de grondslag van het bewind. De rechtbank heeft zonder enige deugdelijke (medische) onderbouwing aangenomen dat er sprake is van een lichamelijke of geestelijke toestand waaruit zou moeten blijken dat de rechthebbende zelf haar financiële huishouding niet zou kunnen regelen. Dat is onterecht.
Het doel bij de instelling van het bewind destijds was het aflossen van haar schulden en het stabiliseren van haar financiën. Dat doel is gerealiseerd en op grond van de redelijkheid en billijkheid kan niet worden aangenomen dat de grondslag van het bewind gewijzigd dient te worden. Dat de onderlinge verstandhouding tussen de rechthebbende en de bewindvoerder is verslechterd heeft niets te maken met de lichamelijke of geestelijke toestand van de rechthebbende. Zij is simpelweg het vertrouwen in de bewindvoerder kwijtgeraakt en dat belemmert de samenwerking. De beschikking van de rechtbank dient te worden vernietigd en het verzoek tot opheffing moet alsnog worden toegewezen.
3.6.
In de brieven van de bewindvoerder van 21 augustus 2023 respectievelijk 19 september 2023 gericht aan de kantonrechter en behorend bij het procesdossier eerste aanleg geeft de bewindvoerder aan dat het van belang is het bewind niet op te heffen. Er bestaan ernstige zorgen over de rechthebbende. Het lijkt erop dat er financieel misbruik van haar wordt gemaakt. De rechthebbende heeft meerdere malen geprobeerd een lening af te sluiten door geld naar buitenlandse rekeningen te storten terwijl zij net een half jaar schuldenvrij was. Zonder blokkade van de bank had de rechthebbende wederom een schuld gehad. Sinds eind juni 2023 is het contact met de rechthebbende totaal veranderd. Haar bozige gedrag is totaal niet passend bij hoe de bewindvoerder de rechthebbende de afgelopen jaren heeft leren kennen. Voorheen legde ze haar hulpvragen altijd bij de bewindvoerder neer. Zij was altijd erg zachtaardig en onzeker en vond het ingewikkeld om (digitale) dingen zelf te regelen. Zij is een persoon waar makkelijk misbruik van gemaakt kan worden. Daar heeft de rechthebbende echt ondersteuning bij nodig. Er is nu geen begeleiding van ‘ [instantie] ’ meer betrokken. De bewindvoerder is bang dat zij niet geleerd heeft van de eerdere schuldensituatie en vreest dat zij zal terugvallen in de schulden.
De motivering van de beslissing
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een bewind instellen over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren:
voor een bepaalde of onbepaalde tijdsduur indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
voor een bepaalde tijdsduur indien de meerderjarige tijdelijk niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.7.3.
Het hof stelt voorop dat het enkele feit dat de bewindvoerder geen verweer heeft gevoerd in hoger beroep, niet betekent dat het primaire verzoek van de rechthebbende daarom kan worden toegewezen. Het betreft hier namelijk een verzoekschriftprocedure met een voluntair karakter. Het gaat daarbij om de uitvoering van wetsvoorschriften waarin maatregelen ter bescherming van algemene of bijzondere belangen zijn vervat (zie
Hoge Raad 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:423 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2018:423) en de conclusie van de AG ECLI:NL:PHR:201850). Het hof dient derhalve te beoordelen of aan de wettelijke gronden voor opheffing van het bewind is voldaan.
3.7.4.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de rechthebbende onvoldoende heeft aangetoond dat de grond voor het bewind niet langer bestaat. Evenmin heeft zij aangetoond dat zij in staat is om zelfstandig haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
3.7.5.
De rechthebbende heeft in 2019 vanwege haar schuldenpositie zelf een verzoek tot onderbewindstelling ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij destijds spullen op afbetaling kocht en zodoende in de schulden terecht is gekomen. Hoewel zij op dit moment, weliswaar met hulp van de bewindvoerder, schuldenvrij is, deelt het hof de zorgen van de bewindvoerder. Net als de bewindvoerder ziet ook het hof, gehoord rechthebbende tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, dat de rechthebbende onvoldoende inzicht heeft in haar inkomsten en uitgavenpatroon. Zij geeft geld uit zonder dat haar duidelijk is hoe ze dat besteedt en zonder besef of zij dat geld daadwerkelijk ter beschikking heeft. Zo heeft zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij graag op vakantie wilde. Omdat dit een dure vakantie is, heeft zij de bewindvoerder verzocht haar een bedrag van € 10.000,-- te verstrekken. Op vragen van het hof heeft zij medegedeeld geen idee te hebben of zij dat bedrag op haar spaarrekening had. Evenmin kon zij vertellen wat haar maandelijkse inkomen was en is of zij zich een dergelijk dure vakantie kon veroorloven. Toen de bewindvoerder dat bedrag niet aan haar wilde en kon verstrekken, heeft de rechthebbende zelf getracht online leningen af te sluiten. Zo heeft zij getracht € 10.000,-- online te lenen en daartoe 2 bedragen (30 juni 2023) overgemaakt naar een bankrekening in België, bedragen van € 189,-- en € 39,-- t.n.v. [derde 1]. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de rechthebbende verklaard dat zij deze [derde 1] niet kent maar deze persoon werkzaam was bij een bank en had verteld dat deze bedragen ten behoeve van de lening op deze persoonlijke bankrekening moesten worden gestort. Op 21 juli 2023 heeft ze geld willen overmaken, wederom voor een lening die ze online had gevonden, aan [derde 2]. Het ging toen om een bedrag van € 274,--. Hierop heeft de bank haar bankrekening geblokkeerd in verband met vermoeden van fraude. Met de bewindvoerder is het hof van oordeel dat deze handelwijze van rechthebbende zorgelijk is.
Teneinde haar zelfredzaamheid te bevorderen verstrekt de bewindvoerder haar leefgeld inmiddels eenmaal per twee weken. Anders dan voorheen pint de rechthebbende tegenwoordig het volledige bedrag ineens en is voor de bewindvoerder niet meer inzichtelijk waar ze dat geld aan besteedt. Ook dat roept zorgen op temeer omdat ze (direct nadat ze schuldenvrij was) heeft geprobeerd voormelde leningen aan te gaan.
Bovendien is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ter sprake gekomen dat de rechthebbende stelt een jaar een relatie te hebben met een man uit Duitsland. De rechthebbende heeft verklaard dat ze voornemens is met hem naar Australië te gaan en met hem te trouwen, terwijl tevens is gebleken, na vragen van het hof, dat rechthebbende deze man nog nooit heeft ontmoet en bijvoorbeeld niet kan vertellen waar hij woont of anderszins nadere gegevens over deze man kan verschaffen.
Gelet op voormelde feiten en omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang bezien, is het hof er niet van overtuigd geraakt dat de rechthebbende zelf in staat is haar financiën te regelen. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat de rechthebbende geen netwerk of hulp heeft die haar kan begeleiden in haar weg naar financiële zelfstandigheid.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de omstandigheid dat de psychische kwetsbaarheid van de rechthebbende een risico vormt voor financieel misbruik door derden, is de grondslag van het bewind op goede gronden gewijzigd naar een lichamelijke of geestelijke toestand. Voortzetting van het bewind is nog steeds noodzakelijk. De omstandigheid dat de relatie tussen de rechthebbende en de bewindvoerder mogelijk minder goed is inmiddels, rechtvaardigt evenmin opheffing van het bewind.
De slotsom
3.8.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
Aantekening curatele- en bewindregister:
3.9.
Het hof zal bepalen dat een kopie van deze beschikking wordt gezonden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant in verband met aantekening in het Centraal curatele- en bewindregister.
Proceskosten
3.10.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 oktober 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in artikel 1:391 BW een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant in verband met aantekening in het Centraal curatele- en bewindregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, C.N.M. Antens en J.C.E. AckermansWijn en is op 29 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.