Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Roermond,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
23 maart 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een kind. De moeder verzocht om cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 22 juni 2017 was gegeven. De zaak betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind, zoals geregeld in de artikelen 1:265b en 1:265c van het Burgerlijk Wetboek. De moeder was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. C. Reijntjes-Wendenburg, terwijl de gecertificeerde instelling, Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, niet verschenen was in de cassatieprocedure.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de moeder in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de beschikking van het hof heeft bevestigd en het beroep van de moeder heeft verworpen.
De uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.H. Sieburgh, en is openbaar uitgesproken door raadsheer T.H. Tanja-van den Broek.