ECLI:NL:HR:2018:413

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/03254
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtsgeldigheid van de parkeerbelastingverordening van de gemeente Groningen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de parkeerbelastingverordening van de gemeente Groningen. De belanghebbende, een ondernemer, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 18 mei 2016 had geoordeeld dat de naheffingsaanslag in de parkeerbelasting terecht was opgelegd. De belanghebbende betwistte de rechtsgeldigheid van de verordening, omdat deze niet vermeldde of het parkeertarief inclusief omzetbelasting was. Het Gerechtshof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de gemeente niet als ondernemer voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt bij het bieden van parkeergelegenheid.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Gerechtshof en oordeelde dat de gemeentelijke verordening niet onverbindend is, ook al vermeldt deze niet expliciet dat het parkeertarief inclusief omzetbelasting is. De Hoge Raad stelde vast dat het nationale recht en het Unierecht geen steun bieden voor de opvatting dat een gemeentelijke parkeerverordening ongeldig is op basis van het ontbreken van deze informatie. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van gemeentelijke belastingverordeningen en de verplichtingen van gemeenten met betrekking tot de transparantie van belastingtarieven. De Hoge Raad benadrukte dat gemeenten de vrijheid hebben om belasting te heffen, zolang dit binnen de kaders van de wet gebeurt. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de eisen waaraan gemeentelijke verordeningen moeten voldoen en bevestigt de rechtsgeldigheid van de parkeerbelastingverordening van de gemeente Groningen.

Uitspraak

23 maart 2018
nr. 16/03254
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 18 mei 2016, nr. 15/00019, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 14/1300) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Groningen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 augustus 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:873).
Zowel het College als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). De heffingsambtenaar heeft aan hem op 6 november 2013 een aanslagbiljet uitgereikt met daarop vermeld een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting, opgelegd wegens het parkeren van zijn voertuig op een openbare weg binnen de gemeente.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de verschuldigdheid van parkeerbelasting gegrond op de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2013 van de Raad van de gemeente Groningen (hierna: de Verordening). De Verordening vermeldt niet dat het parkeertarief is vastgesteld met inbegrip van een te betalen bedrag aan omzetbelasting noch is daarin voorgeschreven dat op het aanslagbiljet behalve de parkeervergoeding een te betalen bedrag aan omzetbelasting wordt vermeld.
2.3.
Het standpunt van belanghebbende dat de Verordening onverbindend is, heeft het Hof verworpen. Naar het oordeel van het Hof is de gemeente voor het tegen vergoeding bieden van gelegenheid tot parkeren op straat niet als ondernemer voor de omzetbelasting aan te merken. De op de Verordening gebaseerde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting is op goede gronden aan belanghebbende opgelegd en daarbij is aan hem terecht, aldus het Hof, geen omzetbelasting in rekening gebracht.

3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.
De middelen richten zich tegen de hiervoor in 2.3 omschreven oordelen van het Hof. De middelen herhalen het voor het Hof gehouden betoog dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, omdat de Verordening (gedeeltelijk) onverbindend is. Daartoe voeren de middelen aan dat in de Verordening ten onrechte geen rekening is gehouden met de op grond van de Wet OB verschuldigde omzetbelasting ter zake van het door de gemeente tegen vergoeding bieden van parkeergelegenheid. De gemeente had, aldus de middelen, in de Verordening moeten opnemen dat op het aanslagbiljet het parkeertarief moet worden onderscheiden in een deel parkeervergoeding en een deel te betalen omzetbelasting.
3.2.1.
Op grond van artikel 225, lid 1, letter a, van de Gemeentewet kunnen gemeenten in het kader van de parkeerregulering een belasting heffen ter zake van het parkeren van een voertuig op een door de gemeente aangewezen plaats, tijdstip en wijze.
3.2.2.
In het midden kan blijven of de gemeente het parkeertarief in de Verordening had moeten onderscheiden naar een deel parkeervergoeding en een deel te betalen omzetbelasting. Het nationale recht noch het Unierecht biedt steun voor de opvatting dat een gemeentelijke parkeerverordening niet rechtsgeldig is op de grond dat in die verordening niet is vermeld of in het tarief een bedrag aan omzetbelasting is begrepen dan wel daarin niet is voorgeschreven dat op het aanslagbiljet een bedrag aan omzetbelasting moet worden vermeld.
3.2.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de middelen niet tot cassatie leiden.

4.Het incidentele beroep

Aangezien het incidentele beroep niet strekt tot verkrijging van een voor het College gunstiger resultaat dan reeds uit ’s Hofs uitspraak voortvloeit, is dat beroep kennelijk alleen ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak zou leiden. Dat geval doet zich niet voor, zodat het incidentele beroep gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2018.