In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de parkeerbelastingverordening van de gemeente Groningen. De belanghebbende, een ondernemer, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 18 mei 2016 had geoordeeld dat de naheffingsaanslag in de parkeerbelasting terecht was opgelegd. De belanghebbende betwistte de rechtsgeldigheid van de verordening, omdat deze niet vermeldde of het parkeertarief inclusief omzetbelasting was. Het Gerechtshof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de gemeente niet als ondernemer voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt bij het bieden van parkeergelegenheid.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Gerechtshof en oordeelde dat de gemeentelijke verordening niet onverbindend is, ook al vermeldt deze niet expliciet dat het parkeertarief inclusief omzetbelasting is. De Hoge Raad stelde vast dat het nationale recht en het Unierecht geen steun bieden voor de opvatting dat een gemeentelijke parkeerverordening ongeldig is op basis van het ontbreken van deze informatie. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van gemeentelijke belastingverordeningen en de verplichtingen van gemeenten met betrekking tot de transparantie van belastingtarieven. De Hoge Raad benadrukte dat gemeenten de vrijheid hebben om belasting te heffen, zolang dit binnen de kaders van de wet gebeurt. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de eisen waaraan gemeentelijke verordeningen moeten voldoen en bevestigt de rechtsgeldigheid van de parkeerbelastingverordening van de gemeente Groningen.