In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 juli 2017, nr. BK-17/00029. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/5188) die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.