Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
13 maart 2018.
Hoge Raad
In de Venrayse moordzaak, waarbij de daders in 2006 d.m.v. een nekschot om het leven zijn gebracht, heeft de Hoge Raad op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft de vraag of het recht tot strafvordering met betrekking tot het verbergen van een lijk, zoals bedoeld in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht, is verjaard. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van doodslag en het verbergen van de lichamen van de slachtoffers, die in de periode van 11 mei 2006 tot en met 18 april 2014 in Nederland zijn verborgen.
Het Hof had geoordeeld dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het verbergen van de lichamen niet was verjaard, terwijl het recht tot strafvordering voor de andere tenlastegelegde feiten wel was verjaard. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het begrip 'verbergen' in artikel 151 Sr ook het 'verborgen houden' omvat, wat betekent dat dit een voortdurend delict is. De verjaringstermijn voor het verbergen van de lichamen was dus niet verstreken, omdat de verdachte pas op 18 april 2014 de politie vertelde waar de lichamen waren begraven.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel dat van een andere opvatting uitging, faalde. De uitspraak van het Hof werd bekrachtigd, en de Hoge Raad oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging voor het verbergen van de lichamen, maar niet voor de andere tenlastegelegde feiten die waren verjaard.