ECLI:NL:HR:2018:321

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
17/01428
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verjaring van strafvordering bij het verbergen van lijken in de Venrayse moordzaak

In de Venrayse moordzaak, waarbij de daders in 2006 d.m.v. een nekschot om het leven zijn gebracht, heeft de Hoge Raad op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft de vraag of het recht tot strafvordering met betrekking tot het verbergen van een lijk, zoals bedoeld in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht, is verjaard. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van doodslag en het verbergen van de lichamen van de slachtoffers, die in de periode van 11 mei 2006 tot en met 18 april 2014 in Nederland zijn verborgen.

Het Hof had geoordeeld dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het verbergen van de lichamen niet was verjaard, terwijl het recht tot strafvordering voor de andere tenlastegelegde feiten wel was verjaard. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het begrip 'verbergen' in artikel 151 Sr ook het 'verborgen houden' omvat, wat betekent dat dit een voortdurend delict is. De verjaringstermijn voor het verbergen van de lichamen was dus niet verstreken, omdat de verdachte pas op 18 april 2014 de politie vertelde waar de lichamen waren begraven.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel dat van een andere opvatting uitging, faalde. De uitspraak van het Hof werd bekrachtigd, en de Hoge Raad oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging voor het verbergen van de lichamen, maar niet voor de andere tenlastegelegde feiten die waren verjaard.

Uitspraak

13 maart 2018
Strafkamer
nr. S 17/01428
AJ/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 februari 2017, nummer 20/001520-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht tot strafvordering ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde voor zover betrekking hebbende op het 'verbergen' als bedoeld in art. 151 Sr niet is verjaard en dat het Openbaar Ministerie in zoverre ontvankelijk is in de vervolging.
2.2.1.
Aan de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder 3 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 11 mei 2006 tot en met 18 april 2014 in de gemeente Venray, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) lijk(en), te weten het stoffelijk overschot van (een) overledene(n) in leven genaamd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt en/of vernietigd met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen door de/het stoffelijk(e) overschot(ten) van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], vanuit een pand gelegen aan de [a-straat 1], te laten verdwijnen."
2.2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 11 mei 2006 tot en met 18 april 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander lijken, te weten het stoffelijk overschot van overledenen in leven genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], heeft verborgen met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen door de stoffelijke overschotten van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], vanuit een pand gelegen aan de [a-straat 1], te laten verdwijnen."
2.2.3.
Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging ter zake van het onder 3 tenlastegelegde het volgende overwogen:
"De tenlastelegging is toegesneden op art. 151 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en houdt in het 'verbergen en/of wegvoeren en/of wegmaken en/of vernietigen' van de lijken van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1].
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het ten laste gelegde, voor zover inhoudende het wegvoeren en vernietigen van de lijken van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], is verjaard. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat dit tevens geldt voor het wegmaken van de lijken van voornoemde slachtoffers.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op overtreding van art. 151 Sr staat een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld (art. 70 lid 1, onder 2, Sr).
Deze verjaringstermijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). De begrippen ꞌwegvoerenꞌ, ꞌwegmakenꞌ en ꞌvernietigenꞌ als bedoeld in art. 151 Sr zijn naar hun taalkundige betekenis en strekking aflopend van aard. Het feit is gepleegd zodra het lijk is weggevoerd, weggemaakt of vernietigd. Dat is in dit geval geweest op 11 mei 2006.
Dit geldt niet voor het begrip ꞌverbergenꞌ. Dit begrip behelst naar zijn aard en gelet op de strekking van art. 151 Sr tevens het ꞌverborgen houdenꞌ. Dit is dus een zogenaamd voortdurend delict, dat pas afloopt zodra het lijk niet meer verborgen wordt gehouden. In dit geval is dat het moment waarop verdachte [verdachte] tegen de politie heeft verteld waar de stoffelijke overschotten van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] waren begraven (18 april 2014), dan wel het moment waarop de stoffelijke overschotten zijn aangetroffen door de politie (6 mei 2014).
Dit heeft tot gevolg dat het recht tot strafvordering met betrekking tot feit 3, voor zover inhoudende het wegvoeren, wegmaken en vernietigen van de lijken, is verjaard zes jaren na 11 mei 2006, derhalve op 12 mei 2012. Van een handeling vanwege het openbaar ministerie waardoor deze verjaring zou zijn gestuit, is niet gebleken.
Voor zover is ten laste gelegd het verbergen van de lijken, is het recht tot strafvordering niet verjaard en is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging."
2.3.
Art. 151 Sr luidt:
"Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.4.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overweging heeft het Hof geoordeeld dat ꞌverbergenꞌ als bedoeld in art. 151 Sr ook ziet op het ꞌverborgen houdenꞌ. Dat oordeel is juist. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 maart 2018.