2.31Bovag heeft, meer subsidiair en kort samengevat, aangevoerd dat PMT voor de jaren 2014 en 2015 voor haar een uitzondering had moeten maken. Het hof is van oordeel dat die enkele omstandigheid, te weten de weigering van PMT om aan de wensen van Bovag tegemoet te komen – ten koste van de solidariteit binnen de bedrijfstak – onvoldoende is om op grond daarvan aan te nemen dat Bovag zich niet op evenwichtige wijze vertegenwoordigd heeft kunnen voelen door PMT. Bovag heeft, om haar moverende redenen, ervoor gekozen een eigen weg in te slaan binnen de sector MvT. Dat PMT, door haar opstelling destijds in de overleggremia, mede heeft bijgedragen aan deze keuze, doet niet af aan het feit dat Bovag deze keuze heeft gemaakt en ook niet wenst terug te komen op deze keuze. Het beroep op artikel 105 lid 2 Pw faalt.”
3.3.1Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 2.19 van zijn eindarrest getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat daarin is miskend dat aan sociale partners – dat wil zeggen Bovag en de relevante werknemersorganisaties – de bevoegdheid toekomt om in het kader van cao-onderhandelingen bindende afspraken te maken over de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers.
Gegrondbevinding van deze klacht raakt volgens onderdeel 1 ook de oordelen van het hof in rov. 2.25 dat PMT voor de ‘reguliere’ pensioensoorten mocht besluiten zoals zij dat voor 2014 en 2015 heeft gedaan en dat Bovag dan ook op grond van art. 4 Wet Bpf 2000 gehouden was deze besluiten na te leven.
3.3.2Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld omtrent het stelsel van de Wet Bpf 2000 en de Pensioenwet (hierna: Pw).
3.3.3De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan op de voet van art. 2 Wet Bpf 2000 op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verplicht stellen voor een of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn.
3.3.4Art. 2 lid 2, onder a, Pw bepaalt dat de rechtsbetrekking die voortvloeit uit de dienstbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling, met een pensioenovereenkomst wordt gelijkgesteld. Een pensioenovereenkomst is ingevolge art. 1 Pw hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen. De grondslag voor deelneming in het pensioenfonds is bij deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van verplichtstelling derhalve niet een pensioenovereenkomst, maar de verplichtstelling.
3.3.5Het bedrijfstakpensioenfonds stelt als pensioenuitvoerder een uitvoeringsreglement op. Het uitvoeringsreglement is ingevolge art. 1 Pw een regeling met betrekking tot de verhouding tussen de pensioenuitvoerder en de werkgever. Ingevolge art. 23 lid 2 Pw wordt in het uitvoeringsreglement in ieder geval een regeling opgenomen met betrekking tot de in art. 25 Pw vermelde onderwerpen.
3.3.6Het bedrijfstakpensioenfonds stelt als pensioenuitvoerder bovendien een pensioenreglement op. Het pensioenreglement is ingevolge art. 1 Pw een regeling met betrekking tot de verhouding tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer. Het bedrijfstakpensioenfonds waarin deelneming is verplicht gesteld, stelt ingevolge art. 35 lid 1 Pw in verbinding met art. 2 lid 2, onder a, Pw het pensioenreglement vast in overeenstemming met de rechtsbetrekking die voortvloeit uit de dienstbetrekking tussen werkgever en werknemer met betrekking tot pensioen, en met het uitvoeringsreglement.
3.3.7Art. 3 Wet Bpf 2000 bepaalt dat onder meer art. 4 Wet Bpf 2000 van toepassing is zolang de verplichtstelling (als bedoeld in art. 2 Wet Bpf 2000) duurt. In art. 4 Wet Bpf 2000 is bepaald dat de deelnemers alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers, de statuten en reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds naleven. De reglementen omvatten in ieder geval het door het bedrijfstakpensioenfonds vastgestelde pensioenreglement en uitvoeringsreglement. Door de in art. 4 Wet Bpf 2000 genoemde besluiten kan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds nadere invulling geven aan deze reglementen.
3.3.8Uit het stelsel van art. 2 Wet Bpf 2000 en art. 4 Wet Bpf 2000 vloeit voort dat, na verplichtstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven, de onderhandelings- en contracteerruimte op het gebied van de arbeidsvoorwaarden betreffende het pensioen zowel tussen individuele werkgevers en werknemers als tussen afzonderlijke werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties aanzienlijk is beperkt. Het pensioenreglement, en daarmee de inhoud van de pensioenregeling, wordt vanaf dat moment immers vastgesteld en gewijzigd op een wijze zoals voortvloeit uit de afspraken tussen de sociale partners in de bedrijfstak en zoals voorzien in de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds. Datzelfde geldt voor het uitvoeringsreglement. Het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds kan aan de statuten en reglementen bovendien de bevoegdheid ontlenen om door besluiten nadere invulling te geven aan het pensioenreglement (en daarmee aan de inhoud van de pensioenregeling), en aan het uitvoeringsreglement. De deelnemers alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers, zijn verplicht om de aldus vastgestelde reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds, na te leven.
3.3.9Als, zoals in het onderhavige geval, het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement aan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds de bevoegdheid verlenen de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers vast te stellen, bestaat voor individuele werknemers en werkgevers en voor afzonderlijke werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties geen ruimte om zelfstandig (derhalve buiten het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds om) een andere verdeling van de pensioenpremie overeen te komen. Het hof is derhalve uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. De hiervoor in 3.3.1 weergegeven klachten van onderdeel 1 falen.
3.4.1Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.29 dat niet is uitgesloten dat binnen een bedrijfstakpensioenfonds verschillende doorsneepremies worden gehanteerd, doch dat voorwaarde daarbij is dat de regelingen waarvoor een verschillende doorsneepremie geldt, inhoudelijk verschillend zijn. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat per sector binnen een bedrijfstak een verschillende premieverdeling kan gelden voor werknemers en werkgevers die op grond van een verplichtstellingsbeschikking in de zin van de Wet Bpf 2000 allen deelnemen in dezelfde pensioenregeling.
3.4.2Het onderdeel kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden en behoeft daarom geen behandeling. In deze zaak was het bestuur van PMT op grond van het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement als enige instantie bevoegd te besluiten over de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers, zodat voor Bovag geen ruimte bestond om met de werknemersorganisaties in de sector een andere verdeling van de premie overeen te komen (zie hiervoor in 3.3.8-3.3.9).
3.5.1Onderdeel 3 klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 2.31 dat het beroep van Bovag op art. 105 lid 2 Pw niet slaagt, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, onder meer gezien de door Bovag aangevoerde argumenten dat de door PMT voorgestane premieverdeling nadelig is voor Bovag-werkgevers en dat art. 8 Wet Bpf 2000 niet in de weg staat aan een separate premieverdeling voor de sector MvT.
3.5.2Art. 105 lid 2 Pw bepaalt dat de personen die het beleid van een pensioenfonds bepalen of mede bepalen, zich bij de vervulling van hun taak richten naar de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever en ervoor zorgen dat dezen zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
3.5.3De norm van evenwichtige belangenbehartiging die voortvloeit uit art. 105 lid 2 Pw, geldt ook bij de vaststelling van de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers in het geval de bevoegdheid tot die vaststelling toekomt aan het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds.
Het oordeel van het hof dat het beroep van Bovag op art. 105 lid 2 Pw niet slaagt, is niet onbegrijpelijk.
De enkele omstandigheid dat PMT heeft geweigerd aan de wensen van Bovag tegemoet te komen, welke tegemoetkoming ten koste zou gaan van de solidariteit binnen de bedrijfstak, is onvoldoende om aan te nemen dat Bovag zich niet op evenwichtige wijze vertegenwoordigd heeft kunnen voelen door PMT. Dat de door PMT voorgestane premieverdeling nadelig was voor de Bovag-werkgevers, behoefde het hof niet tot een ander oordeel te leiden.
Aan het stelsel van de Wet Bpf 2000 is immers inherent dat een premieverdeling, ook bij een evenwichtige belangenbehartiging, voor de ene groep werkgevers, mede in het licht van de overige arbeidsvoorwaarden die die groep is overeengekomen, nadeliger gevolgen kan hebben dan voor de andere groep werkgevers. De verplichtstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een of meer bepaalde groepen van personen die in een bedrijfstak werkzaam zijn, stoelt immers op de solidariteit binnen die bedrijfstak. Dat de door PMT in het kader van de premieverdeling gehanteerde percentages op zichzelf onevenwichtig zouden zijn, is niet aangevoerd.