ECLI:NL:HR:2018:300

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/05243
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van bedrijfstakpensioenfonds bij verdeling pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de vereniging BOVAG en de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT). De zaak betreft de bevoegdheid van PMT om bindende besluiten te nemen over de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers binnen de bedrijfstak Metaal en Techniek. BOVAG, als werkgeversvereniging, heeft in cassatie aangevoerd dat PMT niet bevoegd was om de premieverdeling te bepalen, en dat er ruimte zou moeten zijn voor onderhandelingen tussen sociale partners over deze verdeling. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de wettelijke verplichtstelling van deelname aan het bedrijfstakpensioenfonds de onderhandelingsruimte tussen individuele werkgevers en werknemers aanzienlijk beperkt. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de statuten en reglementen van PMT leidend zijn en dat BOVAG gehouden is deze na te leven. De conclusie van de Advocaat-Generaal, die tot verwerping van het beroep strekte, werd gevolgd. De Hoge Raad heeft het beroep van BOVAG verworpen en hen in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

2 maart 2018
Eerste Kamer
16/05243
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vereniging BOVAG,
gevestigd te Bunnik,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
STICHTING PENSIOENFONDS METAAL EN TECHNIEK,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Bovag en PMT.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de arresten opgrond van art. 329 Rv in de zaak 200.174.367 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2015 en 17 mei 2016.
Het arrest van het gerechtshof van 17 mei 2016 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het gerechtshof van 17 mei 2016 heeft Bovag beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
PMT heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Voor Bovag is de zaak mede toegelicht door mrs. J.T. van der Kroon en J. van de Velden, en voor PMT mede door mr. E. Lutjens.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van Bovag heeft bij brief van 10 november 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) PMT is het bedrijfstakpensioenfonds voor de bedrijfstak Metaal en Techniek. De bedrijfstak bestaat uit verschillende sectoren, waaronder de sector Motorvoertuigen- en Tweewielerbedrijf (hierna: de sector MvT). Deelneming in PMT is voor de gehele bedrijfstak Metaal en Techniek verplicht gesteld op grond van art. 2 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000).
(ii) Bovag is een werkgeversvereniging binnen de sector MvT.
(iii) De cao’s voor de bedrijfstak Metaal en Techniek worden gesloten door de sociale partners die samenwerken in de Stichting Vakraad Metaal en Techniek (hierna: de Vakraad). Binnen de Vakraad komen ook regelingen over pensioenen tot stand.
(iv) Bovag maakt sinds 2010 geen deel meer uit van de Vakraad en onderhandelt sindsdien zelfstandig met werknemersorganisaties over een eigen cao voor de sector MvT. Deze onderhandelingen vinden plaats binnen de Stichting Bedrijfsraad.
(v) Bovag heeft op 28 januari 2013 met werknemersorganisaties een ‘Principe-akkoord in de Motorvoertuigen- en Tweewielerbranche’ (hierna: Principe-akkoord MvT) gesloten. Daarin is het volgende bepaald:
“De afspraken in dit Cao-akkoord zijn gemaakt in een periode waarin een nieuwe pensioenregeling in ontwikkeling is. Indien bij de totstandkoming van de nieuwe pensioenregeling (PMT) een verhoging van de werkgeverslasten leidt tot een afspraak over een lagere loonontwikkeling van werknemers, dan verwerken partijen in de Motorvoertuigen en Tweewielerbedrijven dit in nadere afspraken over de compensatie daarvan in de vorm van bijvoorbeeld reductie van de structurele loonsverhoging, vakantie-uren dan wel andere arbeidsvoorwaardelijke elementen. (…)”
(vi) Bovag heeft een cao gesloten voor de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2014. Daarin is onder meer bepaald dat de werkgever voor de helft van de door hem verschuldigde pensioenpremie recht van verhaal heeft op de werknemer door inhouding bij elke uitbetaling van het salaris.
(vii) PMT hanteerde een Pensioenreglement 2014 en een Uitvoeringsreglement 2014. Beide reglementen bepalen dat de werkgever het recht heeft een door het bestuur van PMT te bepalen percentage van de voor een deelnemer betaalde pensioenpremies, door inhouding bij elke uitbetaling te verhalen op de desbetreffende deelnemer.
(viii) In de Beleidsregels 2014 van PMT is bepaald dat (met ingang van 1 januari 2014) de werkgever het recht heeft om ten hoogste 36,8% van de voor de desbetreffende deelnemer te betalen premie over pensioengrondslag I, en ten hoogste 46,8% van de te betalen premie over pensioengrondslag II in te houden bij elke uitbetaling van het salaris van de deelnemer.
(ix) De Vakraad heeft het initiatief genomen voor de hiervoor onder (viii) vermelde premieverdeling. Voor Bovag was deze premieverdeling niet acceptabel. Deze verdeling hield een wijziging in van de sinds 1 april 2013 door PMT gehanteerde (en toen ook voor Bovag nog acceptabele) verdeling op grond waarvan ten hoogste 46,8% van de premie kon worden verhaald op de deelnemer.
(x) De partijen bij het hiervoor onder (v) genoemde Principe-akkoord MvT hebben afgesproken dat de oude premieverdeling toegepast zou blijven worden in de periode tussen 1 januari 2014 en 31 maart 2014. In die periode zouden partijen onderhandelen over de in dat akkoord genoemde compensatie. Deze oplossing is door PMT geaccepteerd. Het overleg tussen Bovag en de werknemersorganisaties over een nadere compensatieregeling is eind maart 2014 mislukt.
(xi) Bij brief van 22 juli 2014 heeft Bovag het bestuur van PMT verzocht rekening te houden met de belangen van Bovag bij het maken van afspraken over de pensioenpremieverdeling.
(xii) Op 25 september 2014 is in de Vakraad een ‘Principe-akkoord Pensioen voor de Techniek’ tot stand gekomen voor de bedrijfstak Metaal en Techniek.
(xiii) Bij brief van 3 november 2014 heeft Bovag het bestuur van PMT verzocht de sector MvT uit te zonderen van de standaardpremieverdeling in het (vast te stellen) pensioenreglement, de beleidsregels en de te verspreiden communicatie daarover.
(xiv) PMT heeft het verzoek van Bovag afgewezen op de grond dat het premiebesluit is gebaseerd op afspraken tussen de sociale partners die over de inhoud van de pensioenregeling gaan, en dat deze afspraken zijn vastgelegd in het pensioenreglement en vallen onder de verplichtstelling.
(xv) In de Beleidsregels 2015 van PMT is bepaald dat de werkgever het recht heeft om ten hoogste 46,3% van de voor de desbetreffende deelnemer te betalen premie over de pensioengrondslag I, en ten hoogste 46,8% van de te betalen premie over pensioengrondslag II, in te houden op het salaris van de deelnemer.
3.2
In de onderhavige procedure, waarin partijen op de voet van art. 329 Rv het geschil direct aan het hof hebben voorgelegd, heeft PMT, voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat het hof voor recht zal verklaren dat PMT bevoegd was de premiebesluiten 2014 en 2015 te nemen en dat de Bovag-werkgeversleden verplicht zijn tot naleving van deze besluiten. Het hof heeft bij eindarrest deze verklaringen voor recht afgegeven en daartoe als volgt overwogen:
“2.19 Op het gebied van pensioenen brengt de hiervoor vermelde wettelijke verplichtstelling mee dat individuele werkgevers in de bedrijfstak (in dit geval de bedrijfstak Metaal en Techniek) geen keuze (meer) hebben of hun werknemers deelnemen in het bedrijfstakpensioenfonds, althans voor zover deze werknemers werkzaam zijn in ondernemingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden worden verricht zoals omschreven in de verplichtstellings-beschikking. Op grond van artikel 4 Wet Bpf 2000 leven de deelnemers alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers de statuten en reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds na. De deelnemer in artikel 4 Wet Bpf is blijkens de definitie in artikel 1 Wet Bpf 2000 de deelnemer als bedoeld in artikel 1 Pw, te weten de werknemer of gewezen werknemer die op grond van een pensioenovereenkomst pensioenaanspraken verwerft jegens een pensioenuitvoerder. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof mee dat op het gebied van de pensioenen bij deelname in een verplicht bedrijfstakpensioenfonds er geen onderhandelingsruimte en contracteervrijheid meer bestaat tussen (individuele) werkgevers en (individuele) werknemers. De statuten, de reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds zijn leidend en bindend voor de onder de verplichtstellingsbeschikking vallende werkgevers en werknemers.
2.2
De in artikel 4 Wet Bpf omschreven verplichting van de werkgevers om de statuten, reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van in dit geval PMT na te leven, laat onverlet dat het hof dient te toetsen of de door PMT voor 2014 en 2015 vastgestelde premiebesluiten in overeenstemming zijn met de hiervoor vermelde reglementen en besluiten van PMT. Concreet gaat het hierbij om de pensioenreglementen, de uitvoeringsreglementen en de beleidsregels van PMT.
2.21 (…)
De artikelen 1.1 en 1.2 van hoofdstuk II van het uitvoeringsreglement 2014 zijn gelijkluidend aan de artikelen 1.1 en 1.2 van hoofdstuk XII van het pensioenreglement 2014. De bevoegdheid van het bestuur van PMT om ten aanzien van deze pensioensoorten [onder meer het ouderdomspensioen en het partnerpensioen, HR] voor 2014 een premiebesluit te nemen vloeit voort uit artikel 16.1. en 16.3. van de in rechtsoverweging 2.5 vermelde statuten van PMT.
2.22 (…)
In artikel 1.5 van hoofdstuk IX van het Pensioenreglement 2015 is onder het kopje “Verdeling premie” bepaald dat de werkgever het recht heeft een door het bestuur van PMT te bepalen percentage van de voor de deelnemer (dat is de werknemer die onder de verplichtstellingsbeschikking valt) betaalde (gekorte) premies voor een aantal limitatief omschreven pensioensoorten [onder meer het ouderdomspensioen en het partnerpensioen, HR] te verhalen op de betreffende deelnemer. (…)
(…)
2.24
Op grond van artikel 4 onder e van de statuten van de Vakraad (…) tracht de Vakraad zijn doel (hof: de bevordering van goede sociale verhoudingen in de metaalnijverheid) te bereiken door het voldoen aan hem bij statuten en/of regelementen, van andere organen of instellingen op het gebied van de metaalnijverheid opgelegde verplichtingen. In artikel 17.1. van de statuten van PMT van 6 februari 2007 is bepaald dat besluiten betreffende het vaststellen en wijzigen van het pensioenreglement niet in werking treden dan na goedkeuring door de Vakraad. In artikel 16.3. van de statuten van PMT van 18 februari 2011, 12 oktober 2011, 12 november 2012 en 1 juli 2014 is onder andere bepaald dat het bestuur slechts tot wijziging van het in artikel 16.1. genoemde reglement (hof: het pensioenreglement) zal besluiten, nadat de Vakraad in staat is gesteld daarover te adviseren. (…) Het hof acht (…) van doorslaggevend belang dat PMT voor 2015 een zelfstandig premiebesluit heeft genomen. Daartoe was zij op grond van de artikelen 16.1. en 16.3. van haar (…) statuten ook bevoegd. Dat PMT de vaststelling van de Vakraad heeft overgenomen, althans het advies van de Vakraad heeft opgevolgd, doet geen afbreuk aan deze bevoegdheid en kan zonder nadere toelichting door Bovag, die ontbreekt, niet de conclusie rechtvaardigen dat PMT op deze wijze misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt.
2.25
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat PMT ten aanzien van de (…) “reguliere” pensioensoorten mocht besluiten zoals zij dat voor 2014 en 2015 heeft gedaan. Dat deze besluiten niet in overeenstemming met artikel 8.4. van de (…) statuten zijn genomen, is gesteld noch gebleken. Bovag was dan ook op grond van artikel 4 Wet Bpf gehouden deze besluiten na te leven.
(…)
2.27 (…)
Bovag heeft met een beroep op artikel 8 Wet Bpf aangevoerd dat verschillende doorsneepremies zijn toegestaan en dat PMT ten aanzien van haar een afwijkende werknemersbijdrage in de pensioenpremie had moeten vaststellen.
2.28
Met betrekking tot de vraag of PMT voor Bovag een afwijkende werknemersbijdrage in de pensioenpremie had mogen/moeten vaststellen, verwijst het hof naar de volgende passages in de wetsgeschiedenis: (…).
2.29
Uit de hiervoor geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de doorsneepremie het meest vergaande instrument is om solidariteit in de regeling te bewerkstelligen, niet alleen binnen een onderneming of tussen de werknemers maar ook tussen de ondernemingen in een bedrijfstak. Op grond van de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis is niet uitgesloten dat binnen een bedrijfstakpensioenfonds verschillende doorsneepremies worden gehanteerd, doch voorwaarde daarbij is wel dat de regelingen waarvoor een verschillende doorsneepremie geldt inhoudelijk verschillend zijn. Die situatie doet zich niet voor, aangezien het in de onderhavige zaak gaat om een en dezelfde pensioenregeling. Het beroep van Bovag op artikel 8 Wet Bpf faalt.
2.3
In artikel 105 lid 2 Pw is bepaald dat de personen die het beleid van een pensioenfonds bepalen of mede bepalen zich bij de vervulling van hun taak richten naar de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever en ervoor zorgen dat dezen zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
2.31
Bovag heeft, meer subsidiair en kort samengevat, aangevoerd dat PMT voor de jaren 2014 en 2015 voor haar een uitzondering had moeten maken. Het hof is van oordeel dat die enkele omstandigheid, te weten de weigering van PMT om aan de wensen van Bovag tegemoet te komen – ten koste van de solidariteit binnen de bedrijfstak – onvoldoende is om op grond daarvan aan te nemen dat Bovag zich niet op evenwichtige wijze vertegenwoordigd heeft kunnen voelen door PMT. Bovag heeft, om haar moverende redenen, ervoor gekozen een eigen weg in te slaan binnen de sector MvT. Dat PMT, door haar opstelling destijds in de overleggremia, mede heeft bijgedragen aan deze keuze, doet niet af aan het feit dat Bovag deze keuze heeft gemaakt en ook niet wenst terug te komen op deze keuze. Het beroep op artikel 105 lid 2 Pw faalt.”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 2.19 van zijn eindarrest getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat daarin is miskend dat aan sociale partners – dat wil zeggen Bovag en de relevante werknemersorganisaties – de bevoegdheid toekomt om in het kader van cao-onderhandelingen bindende afspraken te maken over de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers.
Gegrondbevinding van deze klacht raakt volgens onderdeel 1 ook de oordelen van het hof in rov. 2.25 dat PMT voor de ‘reguliere’ pensioensoorten mocht besluiten zoals zij dat voor 2014 en 2015 heeft gedaan en dat Bovag dan ook op grond van art. 4 Wet Bpf 2000 gehouden was deze besluiten na te leven.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld omtrent het stelsel van de Wet Bpf 2000 en de Pensioenwet (hierna: Pw).
3.3.3
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan op de voet van art. 2 Wet Bpf 2000 op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verplicht stellen voor een of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn.
3.3.4
Art. 2 lid 2, onder a, Pw bepaalt dat de rechtsbetrekking die voortvloeit uit de dienstbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling, met een pensioenovereenkomst wordt gelijkgesteld. Een pensioenovereenkomst is ingevolge art. 1 Pw hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen. De grondslag voor deelneming in het pensioenfonds is bij deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van verplichtstelling derhalve niet een pensioenovereenkomst, maar de verplichtstelling.
3.3.5
Het bedrijfstakpensioenfonds stelt als pensioenuitvoerder een uitvoeringsreglement op. Het uitvoeringsreglement is ingevolge art. 1 Pw een regeling met betrekking tot de verhouding tussen de pensioenuitvoerder en de werkgever. Ingevolge art. 23 lid 2 Pw wordt in het uitvoeringsreglement in ieder geval een regeling opgenomen met betrekking tot de in art. 25 Pw vermelde onderwerpen.
3.3.6
Het bedrijfstakpensioenfonds stelt als pensioenuitvoerder bovendien een pensioenreglement op. Het pensioenreglement is ingevolge art. 1 Pw een regeling met betrekking tot de verhouding tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer. Het bedrijfstakpensioenfonds waarin deelneming is verplicht gesteld, stelt ingevolge art. 35 lid 1 Pw in verbinding met art. 2 lid 2, onder a, Pw het pensioenreglement vast in overeenstemming met de rechtsbetrekking die voortvloeit uit de dienstbetrekking tussen werkgever en werknemer met betrekking tot pensioen, en met het uitvoeringsreglement.
3.3.7
Art. 3 Wet Bpf 2000 bepaalt dat onder meer art. 4 Wet Bpf 2000 van toepassing is zolang de verplichtstelling (als bedoeld in art. 2 Wet Bpf 2000) duurt. In art. 4 Wet Bpf 2000 is bepaald dat de deelnemers alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers, de statuten en reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds naleven. De reglementen omvatten in ieder geval het door het bedrijfstakpensioenfonds vastgestelde pensioenreglement en uitvoeringsreglement. Door de in art. 4 Wet Bpf 2000 genoemde besluiten kan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds nadere invulling geven aan deze reglementen.
3.3.8
Uit het stelsel van art. 2 Wet Bpf 2000 en art. 4 Wet Bpf 2000 vloeit voort dat, na verplichtstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven, de onderhandelings- en contracteerruimte op het gebied van de arbeidsvoorwaarden betreffende het pensioen zowel tussen individuele werkgevers en werknemers als tussen afzonderlijke werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties aanzienlijk is beperkt. Het pensioenreglement, en daarmee de inhoud van de pensioenregeling, wordt vanaf dat moment immers vastgesteld en gewijzigd op een wijze zoals voortvloeit uit de afspraken tussen de sociale partners in de bedrijfstak en zoals voorzien in de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds. Datzelfde geldt voor het uitvoeringsreglement. Het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds kan aan de statuten en reglementen bovendien de bevoegdheid ontlenen om door besluiten nadere invulling te geven aan het pensioenreglement (en daarmee aan de inhoud van de pensioenregeling), en aan het uitvoeringsreglement. De deelnemers alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers, zijn verplicht om de aldus vastgestelde reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds, na te leven.
3.3.9
Als, zoals in het onderhavige geval, het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement aan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds de bevoegdheid verlenen de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers vast te stellen, bestaat voor individuele werknemers en werkgevers en voor afzonderlijke werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties geen ruimte om zelfstandig (derhalve buiten het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds om) een andere verdeling van de pensioenpremie overeen te komen. Het hof is derhalve uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. De hiervoor in 3.3.1 weergegeven klachten van onderdeel 1 falen.
3.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.29 dat niet is uitgesloten dat binnen een bedrijfstakpensioenfonds verschillende doorsneepremies worden gehanteerd, doch dat voorwaarde daarbij is dat de regelingen waarvoor een verschillende doorsneepremie geldt, inhoudelijk verschillend zijn. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat per sector binnen een bedrijfstak een verschillende premieverdeling kan gelden voor werknemers en werkgevers die op grond van een verplichtstellingsbeschikking in de zin van de Wet Bpf 2000 allen deelnemen in dezelfde pensioenregeling.
3.4.2
Het onderdeel kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden en behoeft daarom geen behandeling. In deze zaak was het bestuur van PMT op grond van het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement als enige instantie bevoegd te besluiten over de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers, zodat voor Bovag geen ruimte bestond om met de werknemersorganisaties in de sector een andere verdeling van de premie overeen te komen (zie hiervoor in 3.3.8-3.3.9).
3.5.1
Onderdeel 3 klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 2.31 dat het beroep van Bovag op art. 105 lid 2 Pw niet slaagt, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, onder meer gezien de door Bovag aangevoerde argumenten dat de door PMT voorgestane premieverdeling nadelig is voor Bovag-werkgevers en dat art. 8 Wet Bpf 2000 niet in de weg staat aan een separate premieverdeling voor de sector MvT.
3.5.2
Art. 105 lid 2 Pw bepaalt dat de personen die het beleid van een pensioenfonds bepalen of mede bepalen, zich bij de vervulling van hun taak richten naar de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever en ervoor zorgen dat dezen zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
3.5.3
De norm van evenwichtige belangenbehartiging die voortvloeit uit art. 105 lid 2 Pw, geldt ook bij de vaststelling van de verdeling van de pensioenpremie tussen werkgevers en werknemers in het geval de bevoegdheid tot die vaststelling toekomt aan het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds.
Het oordeel van het hof dat het beroep van Bovag op art. 105 lid 2 Pw niet slaagt, is niet onbegrijpelijk.
De enkele omstandigheid dat PMT heeft geweigerd aan de wensen van Bovag tegemoet te komen, welke tegemoetkoming ten koste zou gaan van de solidariteit binnen de bedrijfstak, is onvoldoende om aan te nemen dat Bovag zich niet op evenwichtige wijze vertegenwoordigd heeft kunnen voelen door PMT. Dat de door PMT voorgestane premieverdeling nadelig was voor de Bovag-werkgevers, behoefde het hof niet tot een ander oordeel te leiden.
Aan het stelsel van de Wet Bpf 2000 is immers inherent dat een premieverdeling, ook bij een evenwichtige belangenbehartiging, voor de ene groep werkgevers, mede in het licht van de overige arbeidsvoorwaarden die die groep is overeengekomen, nadeliger gevolgen kan hebben dan voor de andere groep werkgevers. De verplichtstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een of meer bepaalde groepen van personen die in een bedrijfstak werkzaam zijn, stoelt immers op de solidariteit binnen die bedrijfstak. Dat de door PMT in het kader van de premieverdeling gehanteerde percentages op zichzelf onevenwichtig zouden zijn, is niet aangevoerd.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Bovag in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PMT begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter, de vice-president G. de Groot en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
2 maart 2018.