In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de terbeschikkingstellingsregeling en de vraag of er sprake was van een onzakelijke lening in het kader van de inkomstenbelasting voor het jaar 2010. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, waartegen beroep was ingesteld. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 september 2016, die de aanslag bevestigde, werd door de Staatssecretaris in cassatie aangevochten. De Advocaat-Generaal had eerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel faalt, omdat de bestreden oordelen van het Hof niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk zijn. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten, vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd er een griffierecht van € 503 geheven. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan het arrest gehecht.