ECLI:NL:HR:2018:289

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 februari 2018
Publicatiedatum
23 februari 2018
Zaaknummer
17/04525
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Poolse staatsburger aan Oekraïne ter zake van drugsdelicten met betrekking tot mensenrechten en bevoegdheidstoedeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2018 uitspraak gedaan over de uitlevering van een Poolse staatsburger aan Oekraïne in verband met drugsdelicten. De opgeëiste persoon heeft een beroep gedaan op artikel 19 van het EU-Handvest van de Grondrechten, waarin wordt gesteld dat niemand mag worden uitgeleverd aan een staat waar het ernstige risico bestaat dat hij aan foltering of andere onmenselijke of vernederende behandelingen wordt onderworpen. De rechtbank heeft het verweer van de opgeëiste persoon opgevat als een beroep op een dreigende schending van artikel 3 en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad herhaalt in zijn overwegingen dat de bevoegdheid om te oordelen over een dreigende schending van fundamentele rechten in principe bij de Minister ligt, terwijl de uitleveringsrechter enkel kan oordelen over voltooide schendingen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een voltooide schending van artikel 3 EVRM en dat er geen dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM is. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de rechtbank niet onjuist heeft geoordeeld over de bevoegdheidstoedeling tussen de rechter en de Minister. De rechtbank heeft ook het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek afgewezen, omdat het aan de Minister is om de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen om een verzoek tot overlevering in te dienen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de opgeëiste persoon en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

23 februari 2018
Strafkamer
nr. S 17/04525 U
IV/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 31 augustus 2017, nummer UTL-I-2017.000.950, op een verzoek van de Republiek Oekraïne tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.

1.De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van - naar de Hoge Raad begrijpt - de feiten zoals omschreven in de "Notice of suspicion, April, '14', 2016" van de "Senior investigator of the 1st section of the Investigation Department of the Office of the Security Service of Ukraine in the Volyn region".

2.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft S.I. Soekarman, advocaat te Delft, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter fine van vervolging ter zake van de in de melding betreffende verdenking van 14 april 2016, opgemaakt door [verbalisant 1] , senior opsporingsambtenaar van de 1e Afdeling van de Rechercheafdeling van het Departement van de Veiligheidsdienst van Oekraïne in de Volynska regio, vermelde feiten en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

3.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel

3.1.
De middelen klagen over de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat sprake is van een dreigende schending van art. 19 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1.
De uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht ter fine van strafvervolging. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 17 augustus 2017 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"Verder merk ik nogmaals op, dat op deze zaak van toepassing is artikel 19 van het EU-Handvest van de Grondrechten, waarin is bepaald dat niemand mag worden uitgeleverd aan een staat waar het ernstige risico bestaat dat hij aan foltering of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
In dat verband breng ik onder uw aandacht het rapport van het Comité inzake de voorkoming van Foltering van de Raad van Europa (CPT) van 19 juni 2017, waarin, na bezoeken door het comité aan diverse detentiecentra in de Oekraïne in november 2016, wordt vastgesteld, dat het sinds het laatste bezoek van het comité in 2013 al een stuk beter gaat, maar dat er nog steeds op diverse plaatsen sprake is van mishandelingen door de autoriteiten.
(...)
Daarnaast maakt het comité zich zorgen over de detentieomstandigheden (bijv. de kleine omvang van de cellen) en het onderlinge geweld tussen de gevangenen.
Het gaat volgens het rapport dus met name om de mishandelingen van gedetineerden, die nog niet zijn veroordeeld en waarvan men in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een bekentenis of informatie tracht te verkrijgen, gelijk het onderhavige geval. Cliënt is nog niet veroordeeld, maar verdachte van een strafbaar feit.
Gezien de inhoud van het rapport is er dus objectief bewijs, dat er een reëel gevaar bestaat, dat cliënt bij uitlevering aan Oekraïne onmenselijk of vernederd zal worden behandeld. Om die reden verzoek ik u het verzoek tot uitlevering af te wijzen."
3.2.2.
Het aldus aangevoerde is door de Rechtbank als volgt samengevat en verworpen:
"2. Het onderzoek ter zitting
(...)
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
Namens de opgeëiste persoon is bepleit dat het verzoek tot uitlevering dient te worden afgewezen. Hiertoe is aangevoerd dat artikel 19 van het EU-handvest van de Grondrechten de uitlevering verbiedt indien er een ernstig risico bestaat dat de opgeëiste persoon aan foltering of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Blijkens het rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment of Punishment (hierna: CPT) van de Raad van Europa van 19 juni 2017 bestaat er een reëel risico dat de opgeëiste persoon in Oekraïne het slachtoffer zal worden van een dergelijke behandeling.
(...)
3. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
3.1
Inleiding
De Uitleveringswet (hierna: UW) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, terwijl de Minister dient te beslissen of het verzoek wordt ingewilligd (waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de Minister. De uitleveringsrechter kan de Minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek en het door de verdediging gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van het verzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de Minister en anderzijds de uitleveringsrechter.
(...)
3.8 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
Namens de opgeëiste persoon is een beroep gedaan op een dreigende schending van mensenrechten, in casu artikel 19 van het EU-Handvest van de Grondrechten, waarin de uitzetting van personen wordt verboden aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat zij aan de doodstraf, aan foltering of aan andere onmenselijke vernederende behandelingen of bestraffingen worden onderworpen. Gelet daarop - alsmede de omstandigheid dat hierbij is verwezen naar een rapport van het CPT betreffende slechte detentieomstandigheden en geweld tegen preventief gedetineerden, zal de rechtbank dit opvatten als een beroep op een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en een dreigende schending van artikel 6 van het EVRM. Bij de beoordeling daarvan neemt de rechtbank het volgende als uitgangspunt.
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de Minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake en zulks is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen."
3.3.1.
Aan het beroep van de raadsman van de opgeëiste persoon op art. 19, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) ligt de stelling ten grondslag dat er een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon bij uitlevering aan Oekraïne onmenselijk of vernederend zal worden behandeld.
3.3.2.
Art. 19, tweede lid, Handvest luidt:
"Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen."
3.3.3.
Blijkens de toelichting bij het Handvest neemt art. 19, tweede lid, Handvest "de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens over met betrekking tot artikel 3 van het EVRM" (PbEU 2007, C 303/24) en heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte" als het daarmee corresponderende "artikel 3 EVRM zoals het door het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt geïnterpreteerd" (PbEU 2007, C 303/33 en 303/34).
3.4.
De Rechtbank heeft het verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon opgevat als een beroep op een dreigende schending van art. 3 EVRM alsmede als een beroep op een dreigende schending van art. 6 EVRM. Deze – aan de feitenrechter voorbehouden – uitleg is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de hiervoor weergegeven toelichting bij art. 19, tweede lid, Handvest inhoudt dat die bepaling correspondeert met art. 3 EVRM.
3.5.
In zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, heeft de Hoge Raad ter zake van de bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) ten aanzien van een beroep van de opgeëiste persoon op een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM en een dreigende inbreuk op de fundamentele rechten in art. 6 EVRM het volgende overwogen:
"3.5. Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie [thans: Minister van Justitie en Veiligheid] en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
(...)
3.6.
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
(...)
B. (i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW (...) deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve - kort gezegd - de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een 'flagrant denial of justice'."
3.6.
De Rechtbank heeft overwogen dat de uitleveringsrechter slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van art. 3 EVRM en dat van zo een schending geen sprake is. Voorts heeft de Rechtbank ten aanzien van het beroep op een dreigende schending van art. 6 EVRM overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat, terwijl het bij een beroep op een dreigende – niet flagrante – schending van art. 6 EVRM niet aan de uitleveringsrechter is te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep.
3.7.
Het oordeel van de Rechtbank geeft, in het licht van de hiervoor onder 3.5 weergegeven bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de raadsman van de opgeëiste persoon ter onderbouwing van zijn verweer slechts – onder verwijzing naar een rapportage van het Comité inzake de voorkoming van Foltering van de Raad van Europa (CPT) – in algemene termen heeft gewezen op de slechte detentieomstandigheden in Oekraïne.
3.8.
In zoverre falen de middelen. Ook voor het overige kunnen deze middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het vierde middel

4.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door de Rechtbank van het door de raadsman van de opgeëiste persoon gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde bij de Poolse autoriteiten te informeren of zij voornemens zijn om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met betrekking tot de onderhavige zaak. Het middel klaagt in het bijzonder over het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de bevoegdheidstoedeling te dezen aan de uitleveringsrechter en de Minister.
4.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 17 augustus 2017 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Cliënt is Pools staatsburger en bevindt zich, gebruikmakend van zijn recht als Unieburger om binnen de Unie vrij te kunnen reizen, in Nederland, waar hij op grond van een uitleveringsverzoek van een niet-Unieland, i.c. de Oekraïne, is aangehouden.
Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 6 september 2016, dient in een dergelijk geval, alvorens hem op verzoek uit te leveren aan een derde land (i.c. de Oekraïne) de betrokken lidstaat (i.c. Nederland) de op de zaak betreffende informatie uit te wisselen met de lidstaat van herkomst van de Unieburger om wiens uitlevering is gevraagd (i.c. Polen) en deze lidstaat de mogelijkheid te geven te verzoeken om overlevering van de burger met het oog op rechtsvervolging. Voor zover mij bekend, is dat tot op heden niet gebeurd.
Gezien het feit dat nog niet duidelijk is of Polen bereid is om dit verzoek te doen, mede gezien de uitspraak van het Europese Hof van 6 september 2016, waarin is bepaald dat in zo'n geval het Europees aanhoudingsbevel voorrang heeft, verzoek ik om een aanhouding met het verzoek aan Uw Rechtbank de informatie in deze zaak met de Poolse autoriteiten te delen en hen te vragen of zij bereid zijn om een EAB uit te vaardigen met betrekking tot de onderhavige zaak.
Ik merk daarbij op, dat de Poolse autoriteiten voor andere feiten hebben verzocht om de overlevering van cliënt en dat de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 juli jl. dit verzoek heeft gehonoreerd."
4.2.2.
Het aldus gedane verzoek is door de Rechtbank als volgt samengevat en afgewezen:
"Voorts is een (voorwaardelijk) verzoek gedaan strekkende tot aanhouding van de behandeling van het verzoek tot uitlevering, teneinde bij de Poolse autoriteiten te informeren of zij voornemens zijn om een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uit te vaardigen met betrekking tot de onderhavige zaak. Hiertoe is aangevoerd dat - ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016 in de zaak Aleksei Petruhhin C-182/15 - wanneer een derde land de uitlevering verzoekt van een Unieburger, de betrokken lidstaat het land van herkomst van de opgeëiste persoon allereerst de mogelijkheid dient te geven te verzoeken om overlevering met het oog op rechtsvervolging.
(...)
De rechtbank wijst het voorwaardelijk verzoek tot - naar de rechtbank begrijpt - heropening van het onderzoek en aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek af en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016. Uit dit arrest komt naar voren dat wanneer een derde land de uitlevering verzoekt van een Unieburger, de betrokken lidstaat het land van herkomst van de opgeëiste persoon de mogelijkheid dient te geven te verzoeken om overlevering met het oog op rechtsvervolging. Vast staat dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse nationaliteit bezit, maar een onderdaan is van de Unielidstaat Polen. Anders dan de raadsman is de rechtbank evenwel van oordeel dat uit dit arrest niet kan worden afgeleid dat het aan de uitleveringsrechter is om de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen om de overlevering te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne. Een dergelijk contact dient immers te verlopen via de diplomatieke kanalen, waarvoor de bevoegdheid - gelet op de hiervoor in de inleiding vermelde bevoegdheidsverdeling - bij de Minister ligt. De omstandigheid dat de rechtbank Amsterdam, Internationale Rechtshulpkamer, bij beslissingen van 3 augustus 2017 de overlevering aan Polen heeft toegestaan ter zake strafvervolging en -executie voor andere strafbare feiten, maakt dit niet anders. Ingevolge artikel 35 van de UW is het immers aan de Minister om bij een samenloop van uitleverings- en/of overleveringsverzoeken te beslissen welk verzoek de voorrang heeft."
4.2.3.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft ter onderbouwing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016 in de zaak C-182/15, ECLI:EU:C:2016:630, NJ 2017/391 (Petruhhin). Daarin heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"50 (...) de artikelen 18 en 21 VWEU [moeten] aldus worden uitgelegd dat, indien een derde land een lidstaat waarnaar een Unieburger die onderdaan is van een andere lidstaat zich heeft begeven, om uitlevering verzoekt, en er tussen het derde land en de aangezochte lidstaat een uitleveringsverdrag bestaat, de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan deze onderdaan de nationaliteit heeft op de hoogte dient te brengen en deze onderdaan in voorkomend geval op verzoek van deze laatste lidstaat aan hem dient over te leveren overeenkomstig kaderbesluit 2002/584, op voorwaarde dat deze laatste lidstaat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om deze persoon te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten."
4.3.
In de hiervoor onder 4.2.2 weergegeven motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek heeft de Rechtbank geoordeeld dat het niet aan de Rechtbank maar aan de Minister is om de Poolse autoriteiten zo nodig in de gelegenheid te stellen om de overlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Oekraïne. Dat oordeel is juist. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016 in de zaak C-182/15, ECLI:EU:C:2016:630, NJ 2017/391 (Petruhhin), waarop het middel een beroep doet, maakt dit niet anders.
4.4.
Het middel faalt.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffierE. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 februari 2018.